| |
| |
| |
Uit mijn Dagboek
1-2-1948.
Vôôr enkele dagen toevallig, dank zij R. die me meetroonde, naar de retrospectieve Leon Frédéric gaan kijken in het Paleis voor Schone Kunsten. Voor R. wil ik mijn verder leven een kaars branden, want hij heeft me enkele kunstwerken leren kennen van de bovenste plank. De boerenkoppen nl. die ik daar te zien kreeg, kan ik nooit meer vergeten. De ontroering die zich van mij meester maakte, bij het zien van ‘De leeftijden van de boer’ (het hoogtepunt der tentoonstelling) heeft me ook nu nog niet losgelaten en boort steeds dieper en dieper in mij door. Het is een suite van vijf brede panelen waarop ons een énige collectie boeren- en boerinnenkoppen voorgesteld worden, vanaf hun kinderjaren tot op hun oude dag. R. had me zelfs ietwat wantrouwig gestemd door me te zeggen dat die koppen waarachtiger waren dan echte. Doch toen ik ze te zien kreeg moest ik volmondig beamen dat er in zijn woorden niets overdrevens had gelegen. Maar wat me meest van al ontroerde, en het kan me geen zier deren of dit met ortodoxe kunstbeschouwing al dan niet iets te maken heeft, dat was het feit, dat ik daar plots voor mijn eigen herrezen voorgeslacht stond. Voor mij verschenen in vlees en bloed de arme dompelaars die mijn voorouders waren, en kinderen zoals ik er in mijn jeugd nog vele heb gekend. Poliepneuzen, waterhoofden en nog eens poliepneuzen. Met snottebellen die gedurig in twee door het gebruik gedolven beddingen tot over de lippen daalden en telkens werktuigelijk weer werden opgesnoven. Lange versleten, gelapte, grove broeken tot laag over de knieën, wilde haren - er stond er één bij met stekelig varkenshaar, o mijn jeugdkameraadje Bère B., het was juist uw portret! En de onbeholpen houdingen en slavenverlegenheid die tot in de stand van voeten, handen en hals zijn beschamende stempel op dit specimen mensdom als voor immer heeft geslagen! En de meisjesgroep, de ‘marazekens’ zoals men ze bij
ons noemt, teer nochtans maar onherroepelijk in zichzelf gekeerd en reeds voor het leven verstard met angst en hulpeloosheid in de onschuldige ogen. Daarnaast de opkomende jonge mannen, de pubers met het onverzettelijk levensgevoel, en midden hen, gezeten en met de hand beschermend op de schouder van een kleinere, uw levend beeld, Toon, andere makker uit vroeger jaren, onbewust brutaal in het groeiend be- | |
| |
sef van uw groeiende levenskrachten. Een stier zoudt ge te lijf gaan, zoals ge daar zit, een koning in het gelaat spuwen, een revolutie ontketenen, en voor niets op de ganse wereld terugdeinzen. De gloed van uw ogen zal me mijn leven lang bijblijven. Daarnaast ziet men het type van de onnozele, droevig product van dronkenschap en achterlijkheid. En verder de groep der verloofden. De lente van het leven. De meisjes gloeien van innerlijke wonderen, van innerlijke schoonheid, maar wat een waas van eindeloze melancholie ligt er niet over haar! De jongens? Ge hebt daar: het snulleke, de ruige natuurmens en de meer geëmancipeerde, maar over allen dezelfde vage droefheid. Daarnaast de groep der ‘echtgenoten’. Ze zitten daar als klompen, de benen uiteen, de zwarte puisthanden in de schoot of op de dij, het gelaat verweerd, verwoest en verbeest door de eindeloze zware arbeid, krom en oud voor hun tijd, met afwezige, domme, uitgedoofde ossenblik. Mensen nog? Men vraagt het zich af. De vrouwen? Nooit vergeet ik de vrouw, links op het paneel, een plat kind in de armen, twee wat groter aan haar voeten, waar ze moeizaam op neerkijkt, zinnebeeld van vruchtbaarheid en dierlijk moederschap, elk jaar een. Het paneel der ouden? Geraamten, uitgeholde gezichten, afzichtelijk beeld van ellendig mensdom. En over allen, dat waas van hopeloze droefheid, dat stompzinnig uitkijken, dat doelloos, hopeloos staren, die versteende blik. Ja, ik heb de laatste exemplaren van deze boeren bij ons nog gekend. Aardappelen met ajuinsaus, zwart brood met een beetje
zout, en wroeten zonder uitzicht, met een instinctieve maar onvernietigbare levenswil. En zonder horizon verder dan hun dorp, zonder verleden verder dan hun vader, zonder toekomst verder dan hun graf, zonder ontspanning dan jenever, baldadige grappen en een vette lach. Dom en arm, dat was het alpha en omega van hun duister bestaan. Al de geestelijke gaven van hun ras werden vroeg versmacht en de hunkering die ook in hun hart vonkte werd er ras in versmoord onder de ellende en het hard labeur. Misschien heeft de schilder er nooit aan gedacht, maar wat een formidabele sociale aanklacht! Daar stond het voor mij, mijn voorgeslacht: vage moejiks zonder ontwikkeling uit het verre tsarentijdperk. Dom gehouden en arm, met in hun ziel als een gedurig en oppermachtig knagen aan hun menselijkheid: de atavistische angst voor de knoet! Ik wil geen grote woorden gebruiken, maar mijn hart bloedt nog als ik er aan denk. En ik denk onwillekeurig aan de Russische revolutie, en ik moet er bij glimlachen want hoe begrijp ik dat!
Naast ‘De leeftijden van de boer’ verbleken alle andere doeken van de tentoonstelling. Van de Italiaanse manier of de allegorische kant van Frédéric houd ik minder, al heeft hij daarin harmonische dingen gemaakt en meesterstukjes van techniek. Het is maar als hij de boeren schildert, dat hij werkelijk
| |
| |
groot wordt. ‘Het Dodenmaal’ bv. is onvergetelijk van stemming. Maar citeren zou ik nog lang kunnen, bv. de intens doorleefde, juist en scherp geziene en onvergetelijk weergegeven taferelen uit het leven van de ‘Krijtleurders’. Ik wil nog slechts één enkel doek aanhalen, omdat het nauw aansluit bij het jonge-meisjespaneel uit ‘De leeftijden van de boer’ nl. ‘Les Boëchelles’, het portret van een meisje en haar zustertje, beiden verlegen en onhandig gezeten op een stoel. De oudste buigt lichtjes het hoofd naar voren en kijkt stuurs en gesloten van onder haar wenkbrauwen. De overmijdelijke poliepenneus ontsiert dat gezichtje dat mooi had kunnen zijn, en waarvan de uitdrukking nu gestold is in een koppige en beestachtige stompzinnigheid; haar kleren (de oude-mensenkleren die onze kinderen droegen) maken haar veel ouder dan ze is. - och, wat moet ik ze verder beschrijven! Zoals ze daar zit, is haar persoontje voor de vreemde meneer met het penseel ineengeschrompeld, in een dierlijk verdedigingsinstinct rond zijn kern gebald, doch zo ver en zo intens, dat ze schier niets meer voelt, dat haar zintuigen nog maar vaag registreren, en ze, aldus in mekaar gedoken, wacht tot het voorbij is. Men spreekt van minderwaardigheidscomplexen! In dit kind is het met het leven vergroeid. Zulke kinderen worden de beste slaven (zoals bv. ‘De oude meid’.) Dit leven dat ontstond om zich vrij te ontwikkelen is door een wraakroepende fataliteit gedoemd om door langzame hersenverstijving tot zijn elementaire vormen terug te schrompelen. Ze zal een der vrouwen worden uit ‘De leeftijden van de boer’ die dof in haar hart haar blinde noodlot zal voelen kloppen. Slijk zal ze worden, klomp. Dit is de oorsprong van de onbepaalbare, lome droefheid in al deze blikken. De loomheid van de os, van de langzaam tot dier teruggedrongen mens.
Ik zie dat ik over de schilder niet veel gezegd heb. Is dat nog nodig? Wie dit alles zo levendig en echt en met zoveel begrip en waarheidsliefde, en liefde tout court, wist uit te beelden, dat het de toeschouwer werkelijk aangrijpt en niet meer loslaat, diens lof is het overbodig nog te maken. Wat betekent een technische aanwijzing, naast de overweldigende ontroering die uit die doeken letterlijk op u komt toegesprongen? Minder dan niets. Dat Léon Frédéric een groot kunstenaar was, is het nog nodig dat ik ook dit herhaal? Ik moet maar aan ‘De leeftijden van de boer’ en enkele andere schilderijen terugdenken, ja, ik moet maar aan één enkele kop eruit terugdenken, bv. aan de onverzettelijke fanatische puberkop met de onverdelgbare opstandige gloed in de bewuste ogen, om gerust te zijn.
Toen ik thuis kwam en mijn kindertjes zag, zo goed verzorgd en warm gekoesterd, heb ik ze met méér innigheid omhelsd. Ze zullen het beter hebben. Maar voor R. zal ik een kaars branden, want ik geloof dat ik nog erger geraakt werd dan hij.
| |
| |
| |
15-2-1948.
Ik lees in Du Perron ‘Cahiers van een lezer’. In der haast moet ik toch het volgende noteren: Hier heb ik nu eindelijk iemand die durft zeggen dat hij niets voelt voor Paul Valéry. ‘Bij Mallarmé voel ik, Mallarmé spreekt mij aan, ook waar ik hem nauwelijks versta; hier moeten twee verzen op de vijftig mij schadeloos stellen voor het niets dan vermoeiende van de rest’. Dan citeert hij Maynard:
Si ton esprit veut cacher
Les belles choses qu'il pense,
Dy-moi qui peut t'empescher
Ik kan niet zeggen hoeveel deugd dit te lezen mij heeft gedaan! Hoe dikwijls heb ik ‘Le cimetière marin’ bv. trachten te lezen, en nooit of nooit heb ik het kunnen uitlezen. Zal ik er later eens van houden? Ik hoop het voor mij en voor Valéry, doch ik vrees. Ik zou met zijn proza misschien moeten beginnen? Doch ‘Le cimetière marin’ bv., met alle respect voor bevoegde exegeten, doet me de muren oplopen. Larie en nonsens, en mijn gevoel zegt me: boerenbedrog. Misschien sla ik eens deemoedig mijn mea culpa voor deze heiligschennis? Het is mogelijk. Doch op dit ogenblik kan ik er voor niets ter wereld wat voor voelen. Al weet ik dat ik het nog wel eens zal proberen, simpel maar eerlijkheidshalve.
| |
6-4-1948.
Een tiental dagen aan zee doorgebracht. En geleefd van ruimte, wind en eindeloze vergezichten. En hiermee afwisselend me verdiept in de beschouwing van Goethe's leven en werk. Goethe, een der volledigste, misschien dé volledigste mens, van wie het mensdom de herinnering heeft bewaard. De wetenschapsmens, de historicus, de kunstenaar, de wijsgeer, de moralist en practische dadenmens, de ‘Sturm-und-Dränger’, de classicus, de Faustiaanse mens en de mysticus, zijn alles-overstijgende figuur als karaktermens en levenskunstenaar, ziedaar de verblindende aangesprokenen met wie ik uren en uren lang, vorsende, uitputtende gesprekken heb gevoerd. De Goethe-studie: een humanisme op zichzelf! Wat een atmosfeer van grootheid heb ik die tien dagen ingeademd! En hoe rijk, hoe vrij en hoe gelukkig ben ik geweest! Zoals Goethe zei, denkende aan de overblijfselen van het antieke Griekenland, dat wie Italië, vooral Rome, gezien had, nooit meer in het diepste van zijn hart geheel ongelukkig kon zijn, zo zou ik zeggen dat al wie eens grondig kennis heeft genomen met Goethe's veelvuldige persoonlijkheid, gezien vanuit de innerlijke eenheid van zijn wezen, eveneens voor heel zijn leven een onvervreemdbaar groot geluk in zich meedraagt.
| |
| |
En nu kom ik thuis en ik doorloop mijn briefwisseling, en ik vind een brief van Rik Lanckrock met een uittreksel uit ‘Nieuwe Stemmen’ waarin hij om zijn novelle ‘Levensverhaal’ aangevallen wordt. En ik lees die aanval. En de ontmoediging stijgt me naar de keel, want van de serene Goethe-hoogte waar ik me nog steeds bevond val ik plots met een pijnlijke slag in deze kijvende achterbuurt: het litteraire Vlaanderen. Lanckrock's novelle wordt met vuilschrijverij gelijkgesteld en dan wordt de scheldwoordentrommel weer eens duchtig uitgeschud. Alles in naam van ‘fatsoen en goede smaak’ (o ironie!) Ik lees bv.: naar de zwijnen verwezen, stinkende rotboel, zo'n smeerlapperij (dit zei een vriend van steller, een getrouwd man! zoals hij met kracht opmerkt, hetgeen in mij zo een sympathie verwekt voor de reine argeloosheid van deze jongen, dat ik hem zou kunnen omhelzen!) Ik lees verder: braaksel, afgezwijnde sater, vuilnisbelt, kwijling, hansworst J.P. Sartre, spuwen, het bandeloze vlees, enz. Eén enkele zin als monster: ‘Dat is ons standpunt (nl. dat neutraliteit een vloek is en een flater) en het éne echte. Wie het anders zegt of gedoogt is laf’. Et voilà, dat brengt me ver van Goethe! Gij zijt mis want ik heb gelijk! Ziedaar het culturele peil van onze tijd! Ik begrijp dan ook dat Lanckrock me in zijn brief bekent dat hij daarop niet wil antwoorden. Maar wàt kan men antwoorden, wanneer de aanvaller geen enkel ‘argument’ gebruikt?
Maar het bad was nog niet voldoende. Daar krijg ik ‘Golfslag’ nr. 6 in handen, Golfslag met wie ik me toch eens heb laten verleiden tot een polemiek, en daar zie ik dat er sprake is van mijn studie over Jonckheere. Het stuk behandelt Jonckheere zelf en mijn studie wordt slechts ter hand genomen om Jonckheere te helpen vernietigen. Ook Westerlinck wordt erbij gesleurd en moet het weer eens vreselijk ontgelden, waar ik er nog tamelijk goed van af kom. Maar het ganse stuk voel ik aan als zo tendentieus (of is het eenvoudig onbegrip?) dat ik weer eens moedeloos de handen laat zakken. Zal men hier dan altijd kijven en mekaar verdenken? Want daar schijnt me de haas gebonden te liggen. Men gaat uit van een vermaledijd a priori, naar gelang het etiket dat die of die, soms toevallig, voor u draagt, en in plaats van met welwillendheid wordt men met achterdocht benaderd. Zijt ge van een ander dorp? Daardoor zijt ge al een vijand. Vroeger kon een jongen van een dorp geen meisje van een ander dorp gaan vrijen, zonder lijfsgevaar. Ik dacht dat die achterlijke tijd al ver in het verleden lag, maar ik moet met weemoed vaststellen dat hij in onze litteraire wereld op zijn volle hoogtepunt is. En nochtans, hoeveel berust niet op louter misverstand en gebrek aan kennis van mekaars drijfveren? Ik sta hier nu weer voor twee concrete gevallen. Wat moet ik doen? Misschien
| |
| |
is het toch het beste het zich niet aan te trekken en voort te werken. Maar moest ik minister zijn bv. of op een of andere manier de macht ertoe bezitten, dan zou ik het volgende proberen: Zo, zo, meneer, gij valt de heer Lanckrock op zulke geweldige wijze aan? Kom met mij mee. En ik zou de aanvaller bij de aangevallene brengen, en ik zou ze in een confortabele plaats installeren, en ze zouden de zaak onder vier ogen moeten bespreken en elk zijn standpunt verdedigen, en mekaar in de ogen kijken, en dan zou ik wel eens willen zien of ze mekaar nog voor zwijnen zouden uitmaken. Want waar men gemakkelijk scheldwoorden gebruikt als men alleen is en geen tegenspraak moet vrezen, daar let men beter op zijn woorden eens dat de antagonist tegenover u zit. En waar de aanvaller in contact met de aangevallene ziet en voelt dat deze hoegenaamd niet de schurk is waarvoor hij hem uitschold, maar een mens zoals hij, even oprecht in zijn andere mening, daar moeten ook zijn ogen opengaan en moet er in hem een menselijke sympathie ontstaan voor de andersdenkende. En een volgende keer zal hij rechtvaardiger trachten te zijn.
Heb ik een te goed idee van de mensen? Ik denk het niet. Het zal ook niet altijd op een verbroedering uitlopen met mijn proefneming. Ik kan ook de proef variëren: met of zonder wijn bv. op kale, harde stoelen of in knusse zetels, enz. Dat is een detailkwestie, die nochtans invloed op de uitslag kan hebben.
Maar ik ben geen minister en ik heb geen macht. Konden we tenminste, vooraleer beginnen te schrijven, ons inbeelden dat onze tegenstrever tegenover ons zit en kan antwoorden op elke schakering van onze gedachte. En geven we hem, wat zijn menselijkheid, oprechtheid, deugd of wat ook, betreft een flink aantal punten op voorhand, om onze vooringenomendheid te neutraliseren, want er zijn geen zulke slechte mensen, en trachten we dan nog te schrijven als mensen en niet als honden die vechten om een been. En gebruiken we liefst argumenten en geen scheldwoorden. Dan kan een polemiek nog wel eens nut opleveren, waar ze nu te veel ontaardt in steriele uitspattingen, die slechts beschamend zijn voor onze menselijke waardigheid.
| |
10-4-1948.
Een buitengewone, heldere bladzijde van Herman Teirlinck gelezen in N.V.T. Het gaat voornamelijk over het proza. Schrijven, zegt Teirlinck, dat leert men uitsluitend door het te doen, door de oefening, door de herhaalde, geduldige practijk. Juist zoals men door dezelfde practijk moet leren lezen of zien. Na nog een paar inleidende beschouwingen ontleedt hij dan, aan de hand van Alain, de verschillende soorten proza, doch deze beschouwingen zijn zo volmaakt dat ik er niets op aan te merken heb. Alleen dat gedeelte over het leren lezen of zien van kunstwerken doet me het volgende neerschrijven.
| |
| |
Wanneer ik een tentoonstelling van schilderwerken bezoek, word ik daar geregeld geërgerd door perorerende uitleggevers. Rond hen staat een grote of kleine groep mensen aandachtig of verstrooid te luisteren, terwijl zijzelf het hoge woord voeren, meestal zo ingenomen met zichzelf dat ze zich onmisbaar wanen. Ik neem aan dat er zich onder hen bevinden die er verstand van hebben en die met tact en kunde hun toeschouwers ook attent trachten te maken op de kunstwaarde, op de schoonheid van de doeken. Al is dit een nonsens, want een blinde kan men niet leren zien, en een ziende moet men het niet leren. Hoe kan ik u overtuigen dat een doek schoon is indien gij het niet reeds zelf door uw eigen hebt gezien? Wat ik wél kan, en daartoe bepaalt zich dan ook uitsluitend de rol van de gids, dat is u het werk interessant maken. Vooral bij oude schilderijen kan ik een hele boel details tonen met hun uitleg, met hun historische achtergrond, die de eenvoudige sterveling of zelfs de niet-gespecialiseerde kunstliefhebber niet kennen. Maar wat heeft deze uitleg met kunst te maken? De toeschouwer zal daarna denken dat hij het doek veel beter begrijpt, doch de historische kennis die hij heeft opgedaan brengt hem geen sikkepit nader tot de kunst. Kunst is een genade, geen eruditie. Men kan alles over een kunstwerk weten en toch niet het minste benul hebben van wat kunst is. Als ik naar een schilderij kijk, dan wil ik het slechts zien, het in mij opnemen, het beleven, en alle uitleg die men mij kan geven is uiteraard naast de kwestie. In de dialoog tussen de schilder en mij mag geen stoornis van buiten uit komen. Men legt de schoonheid niet uit, men heeft er de intuïtie van. En een kunstwerk dat niet voor zichzelf spreekt en geleerde uitleg nodig heeft is de moeite niet waard. Vlijt kan niet leiden tot openbaring.
Hetzelfde in de muziek. Hoeveel theorieën heeft men al niet bedacht tot het uitleggen van beroemde werken van Beethoven bv.? Laat me daarmee genoeglijk lachen! Als ik de negende beluister heb ik geen uitleg nodig. Moest iemand me op dat ogenblik komen storen met zijn uitleg, ik geloof dat ik hem de ogen uit het gelaat zou steken! Ik zou het ervaren als een heiligschennis. De moderne muziek bv. tracht ik te volgen, niet in tijdschriften, maar door te luisteren.
En in de letterkunde dan! Men wil een schrijver verklaren door zijn leven. Men rafelt de minste, de petieterigste bizonderheden uit en dan denkt men dat men aan kunstbeschouwing doet. Het is werkelijk komisch om aan te zien. Een leven lang geeft zo een ‘vorser’ zich moeite om eindelijk te ontdekken wat veel beter en veel dieper te aanschouwen ligt in het werk zelf van de schrijver. Ziet ge, zo zegt hij, ik ben tot het besluit gekomen dat hij werkelijk diegene is die we in zijn werk terugvinden, m.a.w. dat hij werkelijk is wie hij is! Ook hoort men
| |
| |
beweren dat men veel beter een schrijver begrijpt als men zijn levensomstandigheden kent. Nog eens, een werk dat zulke uitleg nodig heeft om gesmaakt te worden is maar een zeer pover werk. Een waarachtig kunstwerk draagt in zichzelf zijn kracht en zijn uitstralingsvermogen. Ik vind het ongehoord dat men zoiets moet zeggen. Van Aischulos' leven weet ik weinig af, maar Aischulos ken ik beter dan mijn beste vriend. Het zou te wensen zijn dat men wat meer van het werk van de kunstenaar zou uitgaan. Het zou logisch zijn. Daar en daar alleen leeft hij. Zijn werk maakt zijn echt leven uit, niet de daden uit zijn aards bestaan. En niet deze daden kunnen het kunstwerk beschijnen, maar voor wie scherp en diep genoeg kan aanvoelen, is het het werk dat de daden kan belichten. (Al heeft dit niet zoveel belang.) Want het werk, de schepping, daar vinden we de kern van waaruit ook de daden zijn ontstaan.
Hiermee is alles niet gezegd. Al is het waar dat men door feitenkennis niet tot kunstintuïtie kan geraken, toch zal een mens die deze intuïtie bezit, achteraf op zoek gaan naar feitenkennis. Over een geliefkoosd auteur willen we alles weten. De kleinste feiten uit zijn leven zijn ons lief. Een boek als het eerste deel van Minderaa over Van de Woestyne is ons welkom. Alles komt erop aan deze verschillende activiteiten in hun juist perspectief te zien. Indien we uit een ongeluk ofwel de volledige werken van Van de Woestyne ofwel het boek van Minderaa moesten redden, dan geloof ik dat weinigen zouden aarzelen.
Om een kunstwerk, het is gelijk hetwelk, te genieten, t.t.z. in zijn hoedanigheid van kunstwerk, (niet de historische of philologische of gelijk welk andere kant ervan) is het enige wat men kan doen contact zoeken met dat werk. Dus lezen, kijken, luisteren en nog lezen, kijken en luisteren. Al de rest leidt u slechts om de tuin. Het kan zeer interessant zijn, het kan u zelfs veel bijleren op alle gebied en vruchtbaar op u inwerken, en ik ben de laatste om deze veelvuldige activiteiten te verwerpen of ze als nutteloos te beschouwen, als men ze maar op hun plaats weet te houden, want met ware kunstbelevenis hebben ze maar een uiterlijk verband. Het is slechts nadat de kunstminnaar de intuïtie van een kunstwerk heeft gehad, nadat hij een schepping schoon heeft gevonden, dat in hem de belangstelling ontstaat voor de daden en het leven van de schepper omdat hij hem nu reeds kent. Wanneer deze intuïtieve kennis voorafgaat, kan er, achteraf, zelfs een zekere wisselwerking ontstaan tussen haar en de loutere feitenkennis uit het leven van de kunstenaar. Indien ze niet vooraf gaat, blijft deze feitenkennis nutteloos. En indien een feit uit het leven van een kunstenaar van wie ik het werk nog niet ken, me kan doen hopen met een echt kunstenaar te doen te hebben, en me naar zijn werk doet grijpen, dan is
| |
| |
het nochtans eerst de kennis van dit werk dat me leert of mijn hoop gegrond was. Het is de vuurproef die eerst moet doorstaan worden. Boeken over kunst moet men eerst lezen nadat men de openbaring van de kunst heeft gekend. Maar al verschaffen ze ons een zeker genot, dat ik de laatste ben om te ontkennen, toch zinkt dit alles in het niet, vergeleken bij de levende schepping van een waarachtig kunstenaar.
| |
20-4-1948.
De bourgeois heeft geen eigen smaak. Hij heeft slechts de smaak die anderen voor hem pasklaar hebben gemaakt. In het bezit van deze veilige confectiesmaak voelt hij zich sterk, want het is de smaak der meerderheid. Hij heeft dan ook de mond vol van ‘de goede smaak’, want hij is zich bewust van zijn onfeilbaarheid: er zijn altijd andere bourgeois genoeg die voor hem deze onfeilbaarheid buiten betwisting stellen. Het is dan ook een kenmerk van de bourgeois dat hij al wie er een andere smaak op nahoudt, aanziet als een Beotiër. Een Beotiër is trouwens voor hem al wie buiten de schreef loopt.
Erik van Ruysbeek
|
|