Arsenaal. Jaargang 4
(1948)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
De IndividualistGa naar eindnoot(1)Op een Novemberdag in 1941 ontving ik vanwege ‘De Nieuwe Kultuurgemeenschap’ een uitnodiging om een van haar vergaderingen bij te wonen. Ik vond het bevreemdend dat ook aan mij zo'n drukwerkje werd gestuurd. Voor de oorlog stond ik immers in geen geval als flamingant bekend, ofschoon ik reeds meer dan een litterair werk op mijn actief had. Evenmin had ik me, sinds de inval der barbaren, met een of ander extremistisch flamingant of nazi gecompromitteerd. Ik stond zelfs aangeschreven als een niet te vertrouwen individu. Ofschoon er voor de categorie, waartoe ik behoorde, een specifieke Duitse term bestond, schrijf ik ‘individu’. De vooroorlogse nationalistische of verkapte fascistische pers laakte immers mijn werk om het individualistisch karakter. Beantwoordend aan de l'art pour l'art-theorie kon ik dan ook bezwaarlijk in het kraam van de nieuwe orde passen. Doch hoopten de lui van die nieuwe orde soms op mijn laattijdige bekering? Dichters van mijn slag hadden reeds bewezen even gemakkelijk een rof-roffelgedicht als een manevers te kunnen schrijven. En niets hoeft ons nog, te verwonderen wanneer wij bedenken dat niemand minder dan een vermaard activist de auteur was van ‘België bovenal!’ Niettemin was ik er van overtuigd dat ik geenszins een dichtgenoot, die tijdens de mobilisatie ons Vorstenpaar in dithyrambische rijmen had verheerlijkt, als schrijver van Hitlerhymnen zou kunnenovertreffen. Daartoe ontbrak me het soldateske temperament. Tot het ras van de dichters, die hun verzen op cement fundeerden en met staal doorvlochten, behoorde ik niet. Ik bracht geen mokerslagen toe en ik had er de hand niet naar om monumenten te houwen. Een venijnig criticus heeft dit misschien goed gezien, doch slecht uitgedrukt: ‘Karel de Koker is een loslippig, zeggen wij het maar vlakaf: een verwijfd, slakdierachtig literator’. En toch vond ik die uitnodiging vanwege ‘De Nieuwe Kultuurgemeenschap’ niet antipathiek. Wanneer ik mijn onderbewustzijn liet spreken, moest ik erkennen dat ik me zelfs om die invitatie verheugd voelde. Waarom zou ik langer aarzelen er gevolg aan te geven? Trouwens, voor de oorlog had iedereen me op tergende wijze onderschat. En ofschoon ik lid werd van een invloedrijke partij, werd ik niet hoger aangeslagen dan een stelletje derde klas poëten. Ik voelde me dan ook geneigd de vergadering van ‘De Nieuwe Kultuurgemeenschap’ bij te wonen. Daarbij was het programma veelbelovend, o.a. bespreking van een voorstel tot het bekomen van materiele gunsten (een bizonder rantsoen kolen) en ten slotte verkiezing, pardon | |
[pagina 70]
| |
aanstelling - want de tijd van de democratie was voorbij - van een definitief bestuur. Daar ik vaak vernomen had, dat het de tactiek van de Duitsers was de vijandelijke elementen uit de weg te ruimen door ze de kans te geven tot de Eenheidspartij toe te treden, achtte ik het niet uitgesloten als bestuurslid van ‘De Nieuwe Kultuurgemeenschap’ aangesteld te worden, al was het slechts als penningmeester. Een week lang heb ik een innerlijke strijd doorgemaakt. Als geregeld luisteraar van de B.B.C. maakte Jan Moedwil me met zijn demagogisch sarcasme elke avond ongerust. En ofschoon de Duitsers in Rusland succes boekten, was ik er niet zeker van dat ze er niet een Napoleonistische afstraffing zouden oplopen. Alhoewel er gezegd werd dat de Russen de modernste wapens uit Amerika ontvingen, liet ik me toch beïnvloeden door de stootkracht van het Duitse leger. In enkele weken tijds hadden wij immers de westelijke frontzone zien oprollen. Ten slotte dacht ik dat de oorlog alleen kon eindigen op een compromis. Langer zou ik niet geaarzeld hebben die vergadering te zullen bijwonen, indien ik geen schaamte gevoeld had tegenover Genoveva. Niet omdat Genoveva zo 'n fanatieke patriotte was als de vrouw van de postmeester die op straat een neus zette achter de Moffen, maar omdat ik haar blijken van mijn konsekwentie verschuldigd was. Al te vaak had ik me in haar bijzijn verontwaardigd getoond over mijn dichtgenoten die als verraders optraden. En dan stopte ik haar de rof-roffelgedichten, die in zekere dag- en weekbladen verschenen, onder de neus. Dat Genoveva er evenals ik het hoofd bij schudde en soms met de vlakke hand op het voorhoofd sloeg, sterkte me er in mijn talent in geen geval te verkwanselen. Hoe zou ik dan mijn plotse ommekeer voor Genoveva verrechtvaardigen?... Eindelijk meende ik een excuus gevonden te hebben. Ik zou Genoveva diets maken dat ik enkel naar de vergadering zou gaan om er even een oogopslag te werpen. Ik zou er zelfs aan toe voegen dat ik de namen van de aanwezigen zou noteren om deze over te maken aan een vriend waarvan ik wist dat hij in het Verzet stond. Oo het besluit Genoveva dit voor te liegen kwam ik echter terug. Dergelijke praktijken zou een vrouw als de mijne alles behalve goedkeuren. Om Genoveva niet langer aan de uitnodiging te herinneren, wierp ik ze, de uitnodiging, in het vuur. Die dag zou ik een zakenreis voorwenden en Genoveva aldus om de tuin leiden. Indien ik echter lid werd van ‘De Nieuwe Kultuurgemeenschap’ zou ik geregeld invitaties ontvangen. En Genoveva zou de aanspraak ‘Waarde Kameraad’ zeker verdacht vinden. Desnoods zou ik vroeger dan Genoveva opstaan om te voorkomen dat zij de postbus zou | |
[pagina 71]
| |
ledigen. Indien mijn lidmaatschap dan toch uitlekte zou ik er wel een motivering op vinden. Ik had trouwens nog tijd genoeg om iets te verzinnen. In de trein naar Antwerpen dacht ik er plots aan dat ik wellicht door de tussenkomst van ‘De Nieuwe Kultuurgemeenschap’ wijn en likeur aan de Duitsers zou mogen leveren. Veel had ik echter niet meer in voorraad en mijn beste klanten, degenen die er niets op tegen hadden woekerprijzen te betalen, moest ik geregeld kunnen bedienen. Misschien kon iemand van ‘De Nieuwe Kultuurgemeenschap’ me een bizondere wijnvergunning doen bezorgen. Niet dat ik zo tuk was op geld, maar om in oorlogstijd behoorlijk te kunnen leven - al was het maar om me de interessantste verzenbundels te kunnen aanschaffen - mocht ik me niet laten vermurwen door naastenliefde en andere sentimentaliteiten. Er over tobbend hoe ik het aan boord zou leggen om in mijn wijn-opzet te slagen arriveerde ik te Antwerpen. (Voor degenen die de uitdrukking ‘wijn-opzet’ aardig of verkeerd vinden, houd ik er aan te verklaren dat ik de toespeling ‘wijnschandaal’ vermeden heb, omdat er momenteel een dito schandaal in Frankrijk aan de gang is, dat hoegenaamd niets met mijn opzet te maken heeft.) Alhoewel ik handelaar ben en ik me in Brussel en Gent zo goed als thuis voelde, kwam ik slechts zelden te Antwerpen. Eenmaal buiten het Centraalstation botste ik bijna op een rij huizen aan de overkant en slechts wanneer ik me naar rechts waagde kwam ik op een plein, de ingang van de Dierentuin is er gelegen, waar ik me enigszins kon oriënteren. Dat ik me er vreemd voelde ware niet zo erg, indien ik me maar de naam of de straat waar het lokaal gelegen was had kunnen herinneren. Ik vloekte er binnensmonds om dat ik de uitnodiging had verbrand en naderhand vroeg ik me af wanneer een getrouwd man ooit onafhankelijk zou kunnen handelen. Wat ik ook deed; enkele ogenblikken blijven staan of met een ruk vooruitschieten, alles bleef vruchteloos. Verbolgen op mezelf stapte ik in de richting van de Boerentoren. Ongetwijfeld zou het lokaal van ‘De Nieuwe Kultuurgemeenschap’ in het centrum van de stad gelegen zijn. Vanaf het Rubenshuis sloeg ik elk indrukwekkend gebouw of voornaam café gade, maar geen enkel opschrift herinnerde me aan het uithangbord dat op de invitatie vermeld stond. Ten einde raad sprak ik een heer aan, maar die sprak Frans. Wat kon die man dan ook van ‘De Nieuwe Kultuurgemeenschap’ afweten? Zozo, in deze door en door Vlaamse stad liepen dus ook kerels die niets anders verstonden dan Frans? Buiten mijn verwachting in was ik een fanatiek flamingant aan het worden. Ik achtte me zelfs in staat er een pamflettair gedicht aan te wijden. Nu echter moest ik de | |
[pagina 72]
| |
Muze verzoeken op een andere keer te komen. Eerst en vooral moest ik het lokaal weten te vinden. Dan maar op een politieagent afgestevend. ‘Wat, kultuurgemeinschap?’ Zulke rommel kende hij niet en meteen keek hij me bijna uitdagend aan. Ik voelde me schaamrood worden als een scholier die op een ondeugd wordt betrapt. Verdomd ook, hoe kon zo'n vent iets van kultuur afweten? Toen voelde ik me niet gerust. Speelde die politieagent niet de rol van mijn engelbewaarder, wou die man me niet voor het gevaar, dat ik vrijwillig gezocht had, behoeden? Stilaan kreeg ik lust om huiswaarts te keren. Ik vond het evenwel te jammer van het treingeld en de gedachte, dat ik hier eigenlijk gekomen was om zaken te doen en er me als dichter bovenop te werken, spoorde me aan om deze enige kans niet onbenut te laten. Had ik zelfs, tot verwondering van Genoveva, de ganse week naar Jan Moedwil niet meer geluisterd? Mijn kans moest ik maar verder wagen, spijt alles. Aan een S.S.-man, die fier als een pauw paradeerde, vroeg ik nogmaals inlichtingen. ‘Gaat u rechtdoor, kameraad, links af waar de tram indraait, dan eerste straat rechts, daarna tweede straat links, daar komt ge op een pleintje en 't is aan uw rechter hand’. En vooraleer alles me duidelijk werd was de S.S.-man, na een ‘Heil Hitler!’ en een dichtflappen van zijn hakken, uit mijn gezichtsveld verdwenen. Ik zou het lokaal wel vinden, troostte ik me. En moedig stapte ik verder tot waar de tram afzwenkte. Ondertussen zag ik tot mijn ontsteltenis dat het al drie uur was, zodat de vergadering wellicht reeds begonnen was. In een warnet van straten vroeg ik opnieuw waar de vergadering van ‘De Nieuwe Kultuurgemeenschap’ gehouden werd. Verdomd, hoe was het mogelijk dat ik de naam van de straat aan die S.S.-man niet had gevraagd? In mijn laatste vertwijfeling trachtte ik zelfs Antwerps te spreken. ‘Wablief, meneer?’ riep er plots een taxi-chauffeur. Goddank, die bracht de redding! ‘Nog een dik half uur, meneer!’ En meteen opende de chauffeur het portier van de taxi. Zonder me er voldoende rekenschap van te geven wat zo 'n rit me zou kosten, stapte ik in. Vaag herkende ik straten en pleinen waar ik al voorbij was gestapt. Had die S.S.-man me dan voor de aap gehouden? Of had hij iets anders begrepen? Misschien liep hij aan zijn meisje te denken. Een slecht soldaat in dit geval. Een soldaat heeft als plicht alleen aan zijn Fuhrer te denken! Of zag ik er weinig vertrouwenswaardig uit, een spion? Nee, dan had de S.S.-man me wel op een kordate manier weten aan te pakken. Na een kwartier stopte de auto plots in een nauwe, hobbelige straat. Angstvallig vroeg ik de chauffeur hoeveel ik hem verschuldigd was. En alsof het mijn laatste bezit was overhandigde ik hem het geld. Goddank wist ik toen | |
[pagina 73]
| |
niet, dat ik met een afperser te doen had, want ik was amper een paar minuten van het lokaal verwijderd geweest. Dat lokaal van ‘De Nieuwe Kultuurgemeenschap’ zag er luguber uit, de voorgevel althans. Om de vergadering niet te storen zou ik stilletjes naar binnen gaan. Voor een wenteltrap, in het half duister, dook er plots iemand voor me op. ‘Uw kaart?’, hoorde ik vragen. En alsof ik me niet herinnerde dat ik de uitnodiging had verbrand, tastte ik al mijn zakken af. ‘'t Spijt me, meneer, maar het is streng...’ De rest hoorde ik niet meer, onthutst stapte ik naar buiten. En toen hoorde ik iemand met de vingeren op een ruit trommelen. Verrast keek ik op. Een deerne wellicht. Achter een half open geschoven gordijn herkende ik X., mijn vriend uit het Verzet. Als stak er spoed achter, wenkte hij me naar binnen. Verwonderd vroeg hij me hoe ik hier verzeild was geraakt. Eén oogopslag keek hij me zelfs wantrouwend aan. Maar alsof de duivel me bijstond fluisterde ik opgewonen dat ik die ‘zwarten’ op heterdaad had willen betrappen. ‘Niet nodig’ glimlachte hij en vertrouwelijk zijn hand op mijn schouder leggend grinnikte hij: ‘Ze staan er al op!’
Remi Boeckaert |
|