Arsenaal. Jaargang 4
(1948)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
Kroniek van het Nederlandse Proza
| |
[pagina 62]
| |
gende leegheid is. Het meest markante voorbeeld is Van Schendel's laatste roman ‘Het oude Huis’. Zoals wel meer bij Van Schendel gebeurde is de eigenlijke hoofdpersoon van deze roman niet een mens, maar een ding. De zee was de hoofdfiguur in ‘Het Fregatschip Johanna-Maria’, de rivier was het in zijn beste boek ‘De Waterman’. In ‘Het oude Huis’ maakte Van Schendel gebruik van dezelfde methode. Het waren niet de mensen die het huis bewoonden, welke het boek trachtten te vullen, het huis zelf moest uitgegroeid zijn tot de centrale figuur, zoals dit het geval was geweest bij ‘Een Hollandsch Drama’. Maar in zijn laatste jaren beschikte Van Schendel niet meer over het meesterschap waarmee hij zijn beste werken geschreven had. De innerlijke spanning was ditmaal te zwak om het magere lattenwerk van het verhaal te dragen en de ‘geest’ van het huis was niet meer in het boek aanwezig zoals de ‘geest’ van de zee en van de rivier respectievelijk ‘Het Fregatschip Johanna-Maria’ en ‘De Waterman’ gevuld had. Een zelfde gevaar heeft Van der Woude niet ontlopen. Het eerste deel van de roman ‘Reederij Waterman’ wordt gevormd door de reeds vroeger verschenen en geciteerde novelle ‘Derk Waterman, de Hollander’. Nadien schreef Van der Woude een tweede deel, waarin het geval van Waterman's zoon behandeld wordt. Johan Waterman is zoals zijn vader een rusteloze. Als jonge man vertrekt ook hij naar zee om de verklaring van het geheim rond zijn vaders dood te gaan zoeken. Iedereen is er van overtuigd, dat ook hij niet zal terugkeren, maar een tijd nadien loopt zijn schip weer de haven binnen. Voor Johan is het geheim opgelost. Hij heeft op een avond het vervloekte schip van zijn vader aan de einder gezien. Terug op het land, kan hij zich niet meer aanpassen en het ziet er naar uit, dat het noodlot zich ook aan hem zal voltrekken. Maar op dat ogenblik komt er een vrouw in zijn leven wier liefde groot genoeg blijkt om hem te weerhouden. Ook Derk Waterman had eens gemeend zijn lot te kunnen ontvluchten in de liefde van een vrouw, maar de zee was sterker dan deze liefde. Zal dit bij de zoon ook het geval zijn? Vraagteken. Het eerste deel van de roman waarin Van der Woude de mythe van Derk Waterman verhaalt, belicht door verschillende mensen die in zijn omgeving geleefd hebben, is veruit het beste deel van het boek. Door een handige compositie, - Van der Woude vertelt over de voorbije jaren en tegelijkertijd over het heden door de mond van hen die aan de gebeurtenissen deelgenomen hebben, - verkrijgt de novelle de eigenaardige, ietwat weemoedige toon van een verhaal rond het haardvuur. De geschiedenis van Derk Waterman speelt zich af in de flakkerende vlammen, en krijgt beurtelings een heldere, dan weer donkere glans. De limpiede taal van Van der Woude past zich wonderwel aan | |
[pagina 63]
| |
bij deze manier van vertellen. Zo wordt de figuur van Derk Waterman in dit deel een mythe, zoals de gestalten van Don Juan en Faust, een mythe die haar stempel drukt op allen die Waterman van ver of van dichtbij gekend hebben. Het is alleen jammer, dat Van der Woude het tweede deel van de roman niet op hetzelfde peil gehouden heeft. Ook hier nog staat de gestalte van Derk Waterman op de achtergrond, al gaat het verhaal uitsluitend over de zoon van de verdwenen man. Maar ditmaal is Waterman geen tastbare werkelijkheid meer; hij wordt een schim met zeer vage contouren, een schim die helemaal verstikt geraakt in de langdradigheid van de bladzijden die volgen. Het verhaal over Johan Waterman vlot niet meer. Nochtans is er stof voor een dramatische enscenering voorhanden. De auteur stelt Johan tussen twee vrouwen, waarvan de ene de onrust van de zee, de andere de rust van het landelijke leven verpersoonlijkt. De mogelijkheid van een strijd in de man, die tussen twee vrouwen moet kiezen, bestaat, maar er is geen strijd. Er wordt alleen eindeloos gesproken over het noodlot van de zee, over de tegenstelling tussen het leven op zee en aan land, over de liefde en wat nogal meer. Deze dialogen, die verondersteld worden samenspraken tussen verschillende mensen te zijn, blijken enkel eentonige monologen, waarin de diverse personen over de moeilijkheden van hun hart spreken zonder ooit te trachten die op te lossen. Ten slotte lijkt het alsof Johan zal bezwijken voor de vrouw die het symbool is van zijn rusteloosheid, maar plots komt alles in orde en besluit het boek op een happy-end. Johan blijft aan land en trouwt met het rustige landmeisje. Deze ontknoping is verrassend, omdat alles in de andere richting wees, maar die verrassing zal Van der Woude alleszins niet gewild hebben. Hij schreef geen detective-verhaal, waarin hij de lezer op de voorlaatste bladzijde moest verbluffen, maar een doodgewone roman, waarin het slotpunt de logische ontknoping van het verhaal moest zijn. Waarom dan deze totaal verrassende, en ditmaal dus onlogische oplossing? Hier moet opnieuw de vergelijking met Van Schendel opgenomen worden, vergelijking die op dit punt mank begint te lopen. Zoals bekend, wordt het hele werk van Van Schendel beheerst door de noodlotsidee, het fatum hangt als een onafwendbare dreiging boven de hoofden van zijn personages. De mens ontkomt zijn lot niet, hoe hij er ook tegen vecht. (Cfr. de bizonderste noodlotromans ‘De rijke Man’, ‘Een Hollandsche Drama’ en ‘De grauwe Vogels’) Bij Van der Woude is dit slechts gedeeltelijk het geval. Ook Derk Waterman loopt blindelings in zijn ongeluk, hij ontvlucht zelfs de liefde van een vrouw en gaat vrijwillig zijn noodlot tegemoet. Maar Johan Waterman, die weet | |
[pagina 64]
| |
dat zijn vader verdoemd is, tracht zijn lot uit de weg te gaan. Dit schijnt alleszins de bedoeling van Van der Woude geweest te zijn, al komt die bedoeling niet duidelijk tot uiting door het falen van de auteur in de psychologische afwikkeling van zijn geval. Het lijken eerder de twee vrouwen die om het bezit van deze ene man vechten, terwijl de man eenvoudig met zich laat sollen. Maar het zal wel het plan van Van der Woude geweest zijn de strijd uit te beelden die Johan uit te vechten heeft om zijn noodlot te ontvluchten. Hier ligt dus het verschil tussen Van Schendel en Van der Woude. Bij de laatste vecht de mens om de mogelijkheid van het bereiken van het geluk en er is zelfs kans op een happy-ending, wat bij Van Schendel nooit het geval is. Of is de verklaring niet zo ver te zoeken en heeft Van der Woude op het einde van de roman niet te best meer geweten wat met zijn helden aan te vangen? Een somber slot? Maar dan bleef de indruk die van het boek zou uitgaan teneerdrukkend en pessimistisch. Veel hangt immers af van de laatste bladzijden die desnoods, in de ogen van het publiek, de hele atmosfeer kunnen veranderen. Kijk naar Courts-Mahler. Een hele rij ongelukken waaruit geen uitkomst mogelijk schijnt en plots een ommekeer in een paar bladzijden, zodat er toch geen fatalistische indruk van het werk uitgaat. Al is een voorbeeld als het geciteerde natuurlijk bij het haar getrokken, toch vinden we een zelfde werkwijze dikwijls terug bij auteurs die we geneigd zouden zijn tot de ‘literatuur’ te rekenen. Alleen riskeert de schrijver het gevaar, dat de lezer niet aan de oplossing gelooft. Hij heeft de indruk, dat de ontknoping accidenteel is en dat het resultaat er van dan ook niet blijvend kàn zijn. Het is goed en wel Johan Waterman te laten trouwen, maar is hij daarom beveiligd tegen de rusteloosheid die hij toch in zich draagt? Voorlopig misschien wel, maar later? En dit was toch het conflict dat Van der Woude zich gesteld had: kan een mens, wiens leven beheerst wordt door de beklemmende persoonlijkheid van een ander, in dit geval van zijn vader, zich aan de invloed van die persoonlijkheid onttrekken? Een conflict dat Van der Woude in ‘Reederij Waterman’ slechts geponeerd, maar niet opgelost heeft. Het is mogelijk te geloven in de mythe van Derk Waterman, maar zijn zoon, zoals Van der Woude hem getekend heeft, is een jong mens met water in de aderen in de plaats van bloed. Zelfs de overige personen, die in het eerste deel reeds opgetreden zijn, hebben in het tweede hun persoonlijkheid verloren. Zij zijn alleen nog goed om eindeloos te kletsen als vrouwen rond de koffietafel, terwijl iedereen weet, dat men met kletsen niets | |
[pagina 65]
| |
oplost. In deze monotone bladzijden gaat ook de adem van de zee verloren, die in het eerste deel zo duidelijk aanwezig was, zodanig zelfs dat de zee in dit deel ten slotte de centrale figuur van het boek geworden was, zoals bij Van Schendel's natuurlijk nog meer meesterlijke ‘Fregatschip Johanna-Maria.’ Zal het dan toch waar zijn, dat een auteur nooit een vervolg mag schrijven op een reeds vroeger gecomponeerd werk?
Frans Cools |
|