sprankel wijsheid geput heeft. De mens verviel in onbewustheid en men vraagt zich af wat de mensheid nog wakker schudden kan, te meer daar de mens zijn volle aandacht besteedt aan futiliteiten, terwijl hem de levensbelangrijke problemen ontgaan.
Van Bouwel slingert de massa harde waarheden in het aangezicht. Niets ontzag hij, noch levensbeschouwing, noch personen, noch godsdiensten, noch partijen.
‘Laat dit dan een jeremiade zijn; het is eerlijker en verdienstelijker bittere waarheden te onthullen, dan de kudde mee in slaap te wiegen met vrolijk gestemde deuntjes, die altijd in de smaak vallen en die, wat van kapitaal belang schijnt, de lieve rust niet storen.
De tergende traagheid waarmee de mensheid tot een atoompje redelijkheid komt, is iets uitstellends en wanneer de wereld haar waanzin zal ontdekken is niet bij benadering te zeggen.’ (blz. 12)
Geen ogenblik wordt deze verhandeling saai, want ze is geschreven met een ongewone geestdrift en een nooit verzwakkende bezieling door een auteur met rijke belezenheid en zin voor redelijkheid.
Steeds laat hij nieuwe problemen oprijzen, doch telkens houdt hij de teugels in handen. Voor de redding der mensheid telt slechts de daad: ‘Een hersenloos optimisme, dat alles roos verft maar de hand niet aan de ploeg slaat, volstaat daartoe echter niet’ (blz. 16)
Reeds in de eerste bladzijden heeft hij zijn stelling geformuleerd:
‘Wij staan bij de laatste tweesprong, bij de weg naar de vreselijkste chaos die men zich indenken kan en de weg naar een werkelijk betere wereld.’
Doch waar zit het gevaar ten slotte?
‘Het zonderlingste van al is nu wel, dat wij minder van buiten dan van binnenuit bedreigd worden. Het grootste gevaar komt uit onszelf, uit onze laksheid en onze inertie, uit ons optimistisch fatalisme en uit de ziekelijke neiging onze hartstochten nu eenmaal de vrije teugel te laten’. (blz. 19)
Hij maakt de balans op van onze eeuw: ze wettigt geen optimisme - en vergelijkt de strijd van de geestelijke élite der 18e eeuw (Voltaire, Diderot, Rousseau, Montesquieu) met deze van de huidige eeuw.
Niets kon hen tegenhouden om een schonere maatschappij te vestigen. Wij echter teren op ontreddering en onverschilligheid. Voor uitspraken van geniale zieners, zoals Nietzsche en Dostojewski, bleef de mens doof. De massa dacht niet na en verviel in een toestand van doffe berusting.
Doch steeds is er redding mogelijk: ‘Maar daarvoor moeten wij dat Oosters fatalisme dat ons overrompeld heeft afschud-