N.V.T. nr. 5 en nr. 6. - Uitgave Ontwikkeling, Antwerpen.
Zoals in de vorige nrs. van dit en vrijwel alle Vlaamse tijdschriften staan de essay's op een hoger peil dan het scheppend werk. Dit mag enigszins verwondering wekken, aangezien wij op zuiver intellectueel gebied minder belangwekkende figuren hadden dan in onze kunstenaarskringen. Wat onze poëzie betreft: deze staat beslist beneden het gewenste, zelfs beneden het middelmatige peil. En ook het proza, dat in de nog vrijwel talrijke tijdschriften gepubliceerd wordt, stemt ons niet enthousiast.
Een van de beste verhalen die wij in N.V.T., en stellig het beste dat wij in deze twee nrs. aantreffen is ‘De Refractair’ van Joris Blondiau, een nog jonge man waarvan wij stellig iets goeds mogen verwachten. ‘De Refractair’ is het werk van een belofte, niets meer. Het is vaak te sentimenteel, de dialogen zijn onwaarachtig, ontknoping is niet aanvaardbaar of onaanvaardbaar voorgesteld, er is stellig invloed van Dostojewski's ‘Schuld en Boete’, maar er steekt temperament in, een zekere vlotheid en, ondanks al deze bezwaren, een spanning tot het einde.
Aan het essay van Camille Huysmans hebben wij het meest genoegen beleefd. Hoe kon het ook anders? Huysmans vond in ‘Reinaert en Uilenspiegel’ immers zijn volle gading. En in de karaktertrekken van beide typen kon hij willens nillens zichzelf typeren. Zijn essay vonkt van vondsten. scherpzinnigheden, ironie en vinnigheden. Soms, treffen wij er weliswaar enkele paradoxen in aan, doch men moet Huysmans nemen zoals hij is, een persoonlijkheid. En daarbij heeft hij stijl, schrijven kan hij en nergens bezondigt hij zich aan literatuur. Kortom deze bijdrage deed ons betreuren dat Huysmans niet meer heeft geschreven of uitgegeven.
M. Rutten, die een artikel aan P.C. Hooft wijdt, zou meer rhythme in onze poëzie willen. Goed, maar het blijkt al te zeer dat Rutten te weinig aandacht aan de inhoud besteedt. Zijn poëzie kronieken in ‘De Vlaamse Gids’ zijn daar tevens een getuigenis van. Het is gewoonweg ergerend hoe deze man, een dr. dan nog, de waarde van de poëzie uitsluitend aan de vorm tracht te toetsen.
Verder verwijzen wij naar essay's, die het lezen en het bezitten waard zijn, nml. ‘De gewetenscrisis van Aldous Huxley’ door René Berghen en ‘Shakespeare tegenover Staat en Maatschappij’ door P. Geyl.
Simon Vestdijk's verhaal of liever zijn proza ‘Arcadië’ heten wij schitterend en knap geschreven, doch het ontroert ons niet, er is niets menselijks in.
Remi Boeckaert