Arsenaal. Jaargang 4(1948)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 38] [p. 38] In de Plezante Muze De evangelisatie In de zevende eeuw komen zendelingen en bisschoppen de heidense geest uit West-Europa kloppen. Professor Van der Essen en anderen, die 't kunnen weten, hebben die tijd de Eeuw der Heiligen geheten. Eerst kregen dezen Frankrijk in hun macht. In België ging het soms hard tegen onzacht. Het Romaanse gedeelte was het eerst voor het Christendom rijp; maar de heidenen van 't Noorden gaven nog niet zo vlug de Wodanspijp aan Christus en zijn gevolg, zij lieten zich zo makkelijk niet bepraten, en met zachtheid alleen kon het niet immer baten. Zo kreeg St-Amandus van Dagobert de toelating om desnoods met geweld het doopsel toe te dienen aan menige weerbarstige held. Maar anderzijds hadden die heiligen ook geen gemakkelijk stieltje: wat al risico toen om te redden een zieltje! Sint-Amandus werd meer dan eens in de Schelde geworpen, en gemene wijven gooiden met koedrek; het was bijwijlen een ware Calvarietocht doorheen de woeste dorpen, maar de zendelingen hielden voet bij stek. Het is toch gek, dat Vlaandren en de Kempen, de eeuwen door zó katholiek het langst hebben gewacht om te snappen de christelijke symboliek, Maar zo gebeurt het vaak, de Bijbel zegt het fijn: ‘De laatsten zullen de eersten zijn’. Niet op het platteland begon men met het evangelisatiewerk; maar in de steden liepen de eerste aanhangers der Kerk. Daar bleef nog wat over van 't Latijn der Romeinen. Op 't platteland dacht de oude geest er nog niet aan, reeds voor goed te verdwijnen. De boeren waren steeds het weerbarstigste en achterlijkste cultuurelement; doch eenmaal iets in hun koker, blijft het er kloek in als cement. De eerste zendelingen waren Franken, Aquitaniërs en Ieren, zij leerden ons volk de elementairste goede manieren, zij waren werkelijk het zout der aarde en met de eeuwen steeg hun heiligheid in waarde; zij hebben de basis der christelijke beschaving gelegd en met veel diplomatie de heidense boterham met Roomse stroop belegd. Zij bouwden kerken en kloosters bij de vleet en bij de vliet, want 't Christendom houdt van vis en water. Zij smeedden het ijzer, terwijl het heet was en zorgden voor ons en hun heil, nu en later. Zo 'n klooster was van in den beginne een oord, waar men zijn evenmens leert beminnen. Het zag er uit als een maatschappij in 't klein, waar zowat alle bedrijven vertegenwoordigd moesten zijn. Men deed aan liefdadigheid en aan boet. en zijn eigen buikje deed men te goed. Kortom, een paradijs op aarde, een staatje in de Staat; maar ja, ge moet iets voelen voor het celibaat! Ge moogt dan nooit meer een vrouwtje in uw armen drukken, maar ge moet dan ook niet meer verdragen al haar nukken! Meer dan één bedrogen echtgenoot en menig onvoorzichtig roeier met de huwelijksboot zou op de duur wel wensen pater te zijn, kon hij maar versterving doen, kende hij maar wat Latijn. Een waar apostolaat is het leven van de paters. [pagina 39] [p. 39] Zij moeten in Christus' dienst vissen in alle waters en wel eens zwemmen ook, maar dit gaat niet zonder natte kleren, of zonder zich soms aan een wrak te bezeren. Maar ze vrezen niet, dat men op hun tenen zou trappen. Zo ziet men er velen blootsvoets over Gods barre wegen stappen. Al die vroege Heiligen werden toen niet gecanoniseerd, maar door het volk tot de Hemelse waardigheid gebombardeerd. En elk gewest wilde zich vertegenwoordigd zien door een Sint-Katrol of een Sinte-Katrien. De poorten van de Hemel stonden toen nog wagewijd open, en men moest er niet bevreesd zijn in elkanders weg te lopen. Ze konden toen nog allen heilig worden, ze waren met z[ij]n honderd; er bestond toen nog geen horde. Want overal geldt de economische wet: zijt ge met weinigen, ge hebt het vet; zijt ge met velen, men noemt U eerbiedig ‘massa’; doch na de eerste honderd is leeg de cassa! Toen hield God nog een simpele boekhouding en Hij stelde zich tevreden met een kleine hofhouding. Wat het aantal schijnheiligen betreft, dit was altijd zo reusachtig groot, dat de Heer ze slechts wil tellen na hun dood. Jan Schepens Vorige Volgende