Arsenaal. Jaargang 4
(1948)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Cecilia-LianeSinds wij een kind hadden vroeg ik me dikwijls af of Rosine nog van mij hield. Soms veronderstelde ik zelfs dat ze werkelijk nooit van mij had gehouden. Maar dacht ik niet onrechtvaardig over onze verhouding na? Was mijn oordeel niet een louter vooroordeel?... Of had ik bij de eerste indrukken dan toch de waarheid vermoed? (Want meer dan eens voelde ik een bepaalde toestand juist aan zonder hem te kunnen verklaren). Toen trof het me dat Rosine na de geboorte van ons Mia prikkelbaarder werd. Meestal moest ik van Rosine afblijven en wanneer ze zich dan toch liet omhelzen, hield ze zich passieloos. Was ze zo met Mia ingenomen dat ik voor haar niets meer betekende? Wanneer ze naar Mia liep, die in haar wiegje begon te schreien, dacht ik echter dat haar liefde voor mij anders was geworden. Ja, Rosine hield nog wel van mij, maar in de eerste plaats van haar kind. Handelen niet alle vrouwen zo tijdens de eerste maanden na hun bevalling?... Dan meende ik er blij om te moeten zijn dat Rosine zo aan Mia was verknocht. Kon ik een betere moeder voor ons kind wensen?... Op een avond is het nochtans tot een openlijk conflict gekomen. Ik maakte er Rosine een verwijt van dat ze Mia zou blijvertroetelen. ‘Ge zult er later de dupe van zijn’, zei ik grimmig. ‘Dat zou ze gaarne’, snauwde ze me af, want als Mia op me moest rekenen zou er wat van terecht komen! Ik voelde de steek. Haha, ik was maar een dromer, een luie kerel die zich om niets bekommerde. ‘Meneer de baron’, grijnsde ze. Was zij nu de vrouw waarop ik al mijn verwachtingen had gesteld?... Was het mijn schuld dat ik zô was gemaakt? Dat ik liever ergens alleen zat om te kunnen dromen, om een gedicht aan mekaar te flansen? Verduiveld, wat moest ik me met die futiliteiten van het huishouden bemoeien! Theatraal wipte ik op uit een zetel, bonkte met de vuist op de tafel en schimpte: ‘Ik weet wel dat ik voor niets te goed ben. Een slechte vader ben ik. Een egoïst, haha!’ Maar Rosine hield zich onverschillig, misschien om me nog erger te treiteren. Om haar mijn onmacht niet te laten blijken ben ik vloekend de straat op gelopen. ‘Hoe was ik zo dwaas geweest van te trouwen?’ vroeg ik mij af. Waren de vrouwen niet allemaal gelijk, er op uit om een man in het gareel te spannen?... Een paar dagen nadien ontving ik een brief van een vriend, die me de groeten overmaakte van een zekere L.D. Of ik me nog die initialen herinnerde?... Misschien had Jan die groeten als een scherts bedoeld. Misschien was het eigen schuld om- | |
[pagina 19]
| |
dat ik hem bij voorkeur over mijn oude lieven vertelde. Nog zie ik Jan glimlachen en hoor ik hem schertsen: ‘Gij zult u wel nooit beteren’. Die groeten van L.D. hadden me echter onverwachts getroffen. Had ik geen ruzie gehad met Rosine dan hadden die groeten me wellicht onverschillig gelaten. Verduiveld, nu kon ik die herinnering maar niet uit mij weren. En toen betrapte ik me er op dat ik eigenlijk nog een sentimentele dwaas was. Was ik niet oud genoeg om me over een jeugdliefde heen te zetten? Daarbij, wat was er eigenlijk tussen L.D. en mij geweest? Een onschuldige liefde slechts. En was het ooit liefde geweest?... Zou L.D. dan toch nog van mij houden? Hadden wij elkaar intiem genoeg gekend om elkaar niet meer te vergeten? Was ze me eigenlijk iets meer geweest dan een andere? In elk geval, de herinnering aan L.D. (Liane De...) werd me een obsessie. Vier jaar geleden had Jan me op een winterdag geïnviteerd. Toen woonde hij nog te Baarle, een dorp waar de zondag-stilte zo drukkend is dat men er zich als levend begraven voelt. Jan praamde me om er tot 's anderendaags te blijven, want 's avonds zou er toneel worden gespeeld. Zijn verloofde vertolkte een hoofdrol en als stedeling zou ik met dat patronaattoneel kunnen schimpen. Toen we in het zaaltje kwamen zat het al proppensvol, maar Jan had gereserveerde plaatsen naast de geestelijken en de notabelen. Hij stelde me aan zijn vrienden voor en verklapte algauw dat ik verzen schreef. Zijn vrienden bejegenden me echter niet eerbiediger als was ik ergens orgelist. Die domme dorpers ook! Maar ik zou me wreken, hen in een stukje proza belachelijk maken. Daar begon het al met die fanfare. Wat bliezen die rode boerenkaken toch hard. En de dirigent, de koster, had zijn gedemodeerd trouwkostuum aangetrokken. Inmiddels bekeek ik het programmastrooibiljet. ‘Het schoone en voorbeeldige leven van de H. Cecilia’. Korte inhoud: ‘Gesproten uit de beroemde Patriciërsfamilie der Caecilii, had Cecilia hare maagdelijkheid aan den Heer gewijd. Tegen haren wil en dank werd zij ten huwelijk gegeven aan een rijken Patriciërszoon. Zij verkreeg van haren echtgenoot in den maagdelijken staat te mogen volharden, zelfs gelukte zij er in hem te bekeeren. Paus Urbanus doopte Valerianus en zijnen broeder Tibertius, die beiden, kort daarop den marteldood stierven. Cecilia werd onthoofd in 230’Ga naar voetnoot(1) De mannenrollen zouden eveneens door de meisjes worden vertolkt. Zo zou ik waar voor mijn geld krijgen, de fine-fleur van de Baarlse meisjes. Eigenlijk vond | |
[pagina 20]
| |
ik die meisjes sympathiek. Sympathieker althans dan die uit de stad. Men kon er beter een loopje mee nemen. Hoe dikwijls reeds had ik dit niet ondervonden in die landelijke herbergjes? Die avond zou nog een meevaller worden. Een schoon kind, die Cecilia. Door tussenkomst van Jan zou ik haar wel te pakken krijgen. Inderdaad, na de opvoering kreeg ik de kans met de H. Cecilia te spreken. Ik wenste haar geluk en drukte haar fijne hand. Ze bloosde even en voelde zich verrukt om mijn compliment. Ze bleef bij Laura, Jan's verloofde, die de rol van Valerianus had vertolkt. Doch Valerianus wou Cecilia kwijt spelen om alleen met Jan buiten te geraken. Tijdens de opvoering had ik Jan mijn zwak voor Cecilia niet kunnen verzwijgen. Hij begreep waar ik heen wilde en de zaak werd geregeld. Ik begreep mezelf niet dat ik me zo schuchter hield. Hoe kon ik een meisje veroveren indien ik er naast liep als een uitgedroogde Piet?... Doch het was een romantische avond. Er was maneschijn en Cecilia moet bedwelmd geweest zijn door haar succes. Ze weerstreefde niet toen ik haar hand in de mijne nam. Eén oogopslag keek ik in haar stralende ogen. En nu nog zie ik het kapelletje opdoemen waarachter wij elkaar voor het eerst hebben gezoend. Liane was een goed meisje, effenaf een goed kind. Maar van mijn verzen, die ik haar opdroeg, heeft ze weinig of niets begrepen. Of waren die door iemand te begrijpen? Bah, niets dan moderne rethoriek! Liane's brieven krioelden van spelfouten en nooit sprak ze me over andere dan de doodeenvoudigste dingen. Wanneer we afscheid namen zoende ze me schuchter. Ze was niet vurig genoeg om me aan haar te kunnen verknechten. Neen, ze was geen vrouw voor een artist. Toch niet voor een artist zoals ik. Ik moest iemand hebben met temperament. En intelligent daarbij. Ik leerde de dochter van mijn uitgever kennen. Die was de ideale. Een intellectueel flatterend meisje, een dweepster. Echt iemand voor een artist. Zo liepen er heel wat jonge artisten uit het stadje haar achterna. Met een vriend maakte ik zelfs ruzie om haar, voorgoed. Maar wat ik ook deed, ik kon niet beletten dat Bollen, een redacteur van een vijandig tijdschrift, haar najoeg en vriend van den huize werd. Bollen zou ik doodbedaard de ogen hebben kunnen uitprikken. Er was niets schoons aan hem. Plomp zat hij in de familiekamer als had hij er zich ingeburgerd. En meestal in de nabijheid van Rosine. Maar wij waren vriendelijk tegenover elkaar, Bollen en ik. Een vriendelijkheid echter die elk ogenblik kon omslaan in een vechtpartij. Doch uit wederzijdse lafheid kwam het zelfs tot geen bitsig woord. Maar dieper voelden wij de tweestrijd groeien, Rosine zou er ten slotte zelf moeten over beslissen. | |
[pagina 21]
| |
Blijkbaar vond ze er genoegen in ons aan het lijntje te houden. Hoe het kwam weet ik niet, doch ik haalde het ten slotte op Bollen alhoewel hij een betere betrekking had dan ik. Misschien omdat ik meer dichterlijk talent had, of omdat mijn ogen niet uitpuilden als de zijne? Omdat ik doordrijvender was en niet zo lam-romantisch en kwijlend verliefd? Zo huwde ik Rosine, nu weet ik dat ik het deed uit trots. Rosine gaf me geen zinnelijke bevrediging. Was dat het conflict tussen ons? Indien ik er niet zo vast van overtuigd was dat ze als het ware geen sexuele behoeften meer had, ik zou haar van ontrouw hebben verdacht. Of hield ze zich sterk omwille van ons kind?... Ik voelde me omstuimiger worden dan toen ik ongehuwd was, alsof het weer lente werd. Wie zegde ook weer dat elke man herboren wordt bij elke nieuwe vrouw? Kwam dit niet voor in ‘Faust’? Maar was dit niet allemaal literatuur?... Door die brief van Jan kreeg ik heimwee naar Liane. Ik ben geen literator om te beschrijven hoe schoon ze was. Ik zou moeten spreken van diepblauwe ogen, helderwitte tanden, een glimlach à la Gioconda, enz. Ik kan alleen zeggen dat ik haar nodig had, omdat zij goed voor mij was geweest, mij wellicht had liefgehad. Een slechte vader moet ik geweest zijn, want ik bekommerde me niet om Mia, mijn kind. Ik bekommerde me alleen om mezelf. Maar ben ik niet als alle andere mannen? Ben ik daarom slechter? Ben ik ten slotte niet beter omdat ik de waarheid durf zeggen? Want wij, mannen, zijn egoïsten. Wij buiten de vrouwen uit, als zij ons genoeg hebben gegeven nemen wij andere... Ik piekerde er over na hoe ik me het best van Rosine zou kunnen losmaken. Er zo maar vandoor gaan was nog het eenvoudigste. Of Rosine een brief nalaten waarin ik beloofde voor haar en Mia te zullen zorgen? Zulke schande zou ik haar echter besparen. Daarbij, zou ik elders zo maar aan werk geraken? En wèlk werk dan nog?... Maar van Mia hield ik meer dan ik me voorstelde. Ik bleef besluiteloos. Zou Mia me ooit kunnen vergeven dat ik ons gezin had geschonden, dat ik met een andere vrouw was gaan leven? Misschien zou ze me begrijpen, later. Als ze misschien zelf door het leven zou getroffen zijn. Ja, later... Luchtkastelen allemaal! Zou Liane wel bereid zijn om met een gehuwd man, die een kind had, samen te leven? Zij, de H. Cecilia! Zou ze me niet uitschelden omdat ik haar indertijd brusk had verlaten, omdat ze me toen niet wel genoeg was? Nu zou ik het dan ook maar zonder haar moeten stellen. Maar waarom dan d[i]e groeten van haar? Jan had haar dan toch gezegd dat ik getrouwd en vader was?... | |
[pagina 22]
| |
Wekenlang dezelfde vertwijfeling. Neen, ik zou de knoop nooit kunnnen doorhakken. Op een nacht evenwel, toen ik als zo dikwijls slapeloos lag, flitste het in mij op dat ik Rosine zou kunnen vergiftigen. Misschien zou de politie aan een zelfmoord geloven. Maar was het aan te nemen dat Rosine zelfmoord zou plegen zonder Mia eveneens aan de dood toe te vertrouwen? Ik kon toch ons Mia, mijn kind, niet mede vergiftigen!... Indien Rosine ziek werd, levensgevaarlijk en stierf? Maar dit zou van God alleen afhangen. Doch kan een God, die het kwaad wil, bestaan? Daarbij, zou God mij niet weten te treffen in plaats van Rosine?... Ik voelde me onuitsprekelijk laf. Had Rosine zulke lafaard verdiend? Was zij niet duizendmaal beter dan ik? Moest ik haar niet om vergiffenis smeken? Haar zeggen dat ik anders zou worden? Ik vertederde me over haar. Ik kuste en streelde haar, maar zonder passie. Waarom sloeg ze me niet in het gelaat? Was ze weerzinwekkend laf of weerzinwekkend heldhaftig?... Eindelijk kwam de ontknoping, de banaalste die ik me had kunnen indenken. Op een avond, tijdens een zwaarmoedige bui, schreef ik haar een brief. Langer wilde ik haar geluk niet verhinderen. Ongetwijfeld hield ze nog van Bollen en hij van haar. In elk geval zou hij voor haar beter zijn dan ik. En voor Mia zou hij wellicht geen slechte vader zijn. Was het feit, dat hij nog ongehuwd was, geen bewijs van zijn liefde voor Rosine? Hoopte hij nog steeds niet op onze scheiding? Nu, dat het een publiek geheim was dat Rosine en ik elkaar niet konden uitstaan?... Ik pakte mijn kleren in en daalde de trap af. Om niet te falen wenste ik te vertrekken zonder Mia een afscheidskus te gaan geven in de kamer, waar ze reeds insliep. In de gang botste ik bijna op Rosine. Eén oogopslag keek ze me hatend aan. Zonder die blijk had ik misschien nog geaarzeld te vertrekken. Nu joeg hij mij buiten, weg... En toch ben ik niet naar Liane gegaan. Dagenlang vertoefde ik levensbeu in een hotel aan zee. Wat kon het me nog schelen wat er gebeurde! Bah, ik zou misschien ten hoogste nog dertig jaar moeten leven. Wie zou er nog over mij spreken? Ik zou plaats maken voor anderen die het ook maar moesten uitvechten. En ook zij zouden verdwijnen... Ik lag te luisteren naar de zee in de nabijheid... Maar door het gebruis van de aanrollende baren klonk Liane's stem telkens in mij op. Ik trok de dekens over mijn hoofd en stopte mijn oren, tevergeefs. Om me te bedaren liep ik het strand op. Tussen de mensen wilde ik zijn, in de bonte wemeling van de badgasten verdwijnen om niet langer in mezelf te moeten zien. Maar het gejoel van de badgasten maakte me ontzind. Ver-weg moest ik zijn, alleen de dui- | |
[pagina 23]
| |
nen in. Starend naar de wolken trappelde ik door het duinzand, een heuveltje op. Plots schopte ik tegen een paar benen, achter een struik gilde een overeind rijzend paar...
Sindsdien dacht ik met weerzin aan elke vrouw. Ook Liane had zo 'n lichaam. Waarom was ze als alle anderen van vlees gemaakt? Was het niet beter haar niet meer op te zoeken en slechts een weerglans van haar te behouden? Een bovenzinnelijke liefde?...
Maar ergens leefde een kind van mij, Mia. Een mensje dat me ‘vader’ had genoemd en me soms deed opschrikken toen ik zat weg te dromen, te hunkeren naar iets dat onbereikbaar was... Mia, mijn kind, reiner zelfs dan het droombeeld Cecilia-Liane. Zou ze van Rosine meer karaktertrekken gekregen hebben dan van mij? Zou ik haar nog herkennen? Zou zij mij nog herkennen? Zou ze op mij afstormen en ‘vader’ roepen? Zou ik mijn aandoening kunnen bedwingen?... Maar hoe zou ik haar kunnen weerzien? Woonde ze niet met Rosine bij haar grootouders? Natuurlijk zouden ze mij er uittrappen indien ik er durfde binnen komen. En Rosine wilde ik in geen geval zien. Zou ze niet naar mij opblikken zoals ze het bij mijn vertrek had gedaan, onvergeeflijk?... Wellicht ging Mia naar een naburige school, ik ging haar opwachten in de nabijheid. Nog vôôr ik het opmerkte ging de brede poort open. Meisjes liepen taterend de straat op, een kleurrijke, uiteenstuivende kudde waarover mijn blik angstvallig zocht... Maar Mia herkende ik niet. Zag ik nog duidelijk? Ik wou de meisjes achtervolgen, maar plots trad een kloosterzuster op me toe als had ik haar om iets verzocht. Dat gelaat had ik nog gezien, doch waar en wanneer?... Haar lichtblauwe ogen schitterden onder haar sneeuwwitte kap en even later hoorde ik zuster Cecilia vragen: ‘Wel, wel, hoe gaat het u nog?’... Remi Boeckaert |
|