| |
| |
| |
Uit mijn Dagboek
19-12-1947
Een boek gelezen dat tot diep nadenken stemt over de poëzie, haar wezen en wetten en van daar over de kunst in het algemeen. Het zijn de ‘Propos sur la poésie’ van Stéphane Mallarmé, uit diens brieven verzameld door Henri Mondor.
Mallarmé verschijnt hierin werkelijk als een ‘pelgrim naar het absolute’. Wat hij verlangt is niets minder dan het ontzeggelijke uit te drukken. Op welke wijze hij dat wil zal duidelijk worden als ik enkele uitspraken overschrijf die ik aanstreepte.
p. 39: Il faut toujours couper le commencement et la fin de qu'on écrit. Pas d'introduction, pas de finale. |
p. 43: Peindre, non la chose, mais l'effet qu'elle produit. Le vers ne doit donc pas, là, se composer de mots, mais d'intentions et toutes les paroles s'effacer devant la sensation. |
p. 48: ...ton vers n'est au fond que ta prose ailée, plus rythmée et caressée d'assonances’ En verder p. 49: ‘parées de la rime’. |
p. 52: Mais si tu savais que de nuits désespérées et de jours do rêverie il faut sacrifier pour arriver à faire des vers originaux (ce que je n'avais jamais fait jusqu'ici) et dignes, dans leurs suprêmes mystères, de réjouir l'âme d'un poète. Quelle étude du son et de la couleur des mots, musique et peinture par lesquelles devra passer ta pensée, tant belle soit-elle, pour être poétique. |
Verzen maken is duidelijk een alchemie. Een vinden, na lang hardnekkig zoeken, van de woordverbinding die volledig en juist de indruk weergeeft. Maar eerst ga ik voort.
p. 83: over een sonnet: ‘il est inverse, je veux dire que le sens, s'il en a un, (mais je me consolerais du contraire grâce à la dose de poésie qu'il renferme, ce me semble) est évoqué par un mirage interne des mots mêmes. En se laissant aller à le murmurer plusieurs fois, on éprouve une sensation assez cabalistique’.
De zin tussen haakjes is allerduidelijkst. Gedachte en poëzie worden gescheiden en tegen mekaar uitgespeeld. Het onzeggelijke kan bereikt worden buiten de gedachte om. Hier leggen we de vinger op de wonde, want het onzeggelijke kan slechts groeien uit de gedachte, kan slechts daarna komen, zoals H. Hensen onlangs nog heeft aangetoond. Het woord is eerst en
| |
| |
vooral drager der gedachte, en wie met kunstdoeleinden het woord gebruikt, mag dat niet over het hoofd zien, of hij valt in de aberratie zoals een Van Ostayen bij ons, al noemt men deze verzen dan caballistisch of anders. En dan komt men tot een definitie van de poëzie die als volgt luidt:
p. 134: Les deux, vision et melodie, se fondent en un charme indécis pour l'ouïe et pour l'oeil, qui me semble être la poësie même.
Poëzie, indien ik goed versta, is muziek plus schilderkunst. Zover raakt men op den dool. Zie hier een variante:
p. 164: La fusion entre le chant, toute pensée et les évocache, où l'on ne saurait mettre de doigt, brutalement, tions extérieures, y est d'un amalgame vague et risur rien, tandis qu'on demeure enchanté.
Het is wel de opium waar Hensen van spreekt, een spel van louter klankeffecten en beelden, die onderling door bijna geen enkele band meer aaneenhangen. Noem dat: enchantement, évocation, charme, mij laat zulk wangedrocht koud. Nochtans: dit boekje heeft me doorlopend diep ontroerd. Waarom? Omdat de mens Mallarmé ontroerend is en op zekere ogenblikken bijna tragisch wordt. Wat wou Mallarmé nl. met deze onmogelijke, aan de basis vervalste alchemie bereiken? Hij vertrekt van de sensatie, deze sensatie wil hij, dank zij een volmaakte kunstvaardigheid, in haar oorspronkelijke echtheid weergeven, en aldus langs klank, kleur, melodie der woorden om, komen tot de idee zelf der dingen in al haar ongerepte zuiverheid. Hij noemt het: ‘redonner un sens plus pur aux mots de la tribu’. Het gedicht moet werken als een incantatie, als een magie. De syntaxis van Mallarmé is heel speciaal, de woorden staan soms enkel los naast mekaar, ze leven van hun eigen leven, en volgens hun schepper is tenslotte het vers in zijn geheel eerst het eigenlijke woord: ‘un mot total, neuf, étranger à la langue et comme incantatoire’. Om tot deze perfectie te komen had Mallarmé natuurlijk veel tijd nodig. Maar het was de moeite waard want hij dacht door deze werkwijze het hoogste te bereiken.
p. 56: Ah! ce poème, je veux qu'il sorte, joyau magnifique, du sanctuaire de ma pensée; ou je mourrai sur les débris! N'ayant que les nuits à moi, je les passé à en rêver d'avance tous les mots. |
p. 57: j'ai besoin de la plus silencieuse solitude de l'âme, et d'un oubli inconnu, pour entendre chanter en moi certaines notes mystérieuses... |
p. 58: Il m'est si difficile de m'isoler assez de la vie pour sentir, sans effort, les impressions extra-terrestres et
|
| |
| |
nécessairement harmonieuses que je veux donner, que je m'étudie jusqu'à une prudence qui ressemble à de la manie... |
p. 67: Je suis en train de jeter les fondements d'un livre sur le Beau. Mon Esprit se meut dans l'Eternel, et en a eu plusieurs frissons, si l'on peut parler ainsi de l'Immuable. Je me repose à l'aide de trois courts poèmes, mais qui seront inouïs, tous trois à la glorification de le Beauté, et auxquels même sert de repos un nombre égal de singuliers poèmes en prose. Voilà mon été... |
p. 71: ...Que je prévois qu'il me faudra vingt ans pour ces cinq livres dont se composera l'Oeuvre,... |
p. 78-79: Trois poèmes en vers, dont Hérodiade est l'ouverture, mais d'une pureté que l'homme n'a pas atteinte et n'atteindra peut-être jamais, car il se pourrait que je ne fusse le jouet que d'une illusion, et que la machine humaine ne soit pas assez parfaite pour arriver à de tels résultats. Et quatre poèmes en prose, sur la conception spirituelle du Néant. Il me faut dix ans: les aurai-je?... |
Wie dit alles leest verwacht zich aan een werk van bovenmenselijke schoonheid, en nochtans, ik heb ook de verzen van Mallarmé herlezen, die in mijn bezit zijn, en ik moet zeggen dat, behalve enkele werkelijk schone regels en quatrijnen, ze op mij verre van die overweldigende indruk maken. En de ‘alchimistische’ of ‘caballistische’ verzen het minst van al. Die maken niet de minste indruk. (Hetzelfde ervaar ik bij het na mekaar lezen van Van Ostayens theorie en verzen.) In het proza ontdekt men een mens met diep inzicht, bezeten door hoge idealen, verteerd door een waarachtig en tyranniek kunstenaarschap. Het scheppend werk brengt ontgoocheling en zelfs wrevel. Vanwaar deze kloof? Het lijkt me eenvoudig. Mallarmé heeft zijn menselijke kracht overschat. Hij werd bezeten door de zuiverste droom die misschien ooit een dichter bezeten heeft, hij wou het supra-menselijke, het goddelijke, het zuivere uitdrukken, hij wou niet inzien dat menselijke taal daarin tekortschiet, vooral van het ogenblik af dat ze haar terrein verlaat. ‘Pour moi, voici deux ans que j'ai commis le péché de voir le Rêve dans sa nudité idéale, tandis que je devais amonceler entre lui et moi un mystère de musique et d'oubli. Et maintenant arrivé à la vision horrible d'une oeuvre pure, j'ai presque perdu la raison et ce sens des paroles les plus familiaires.’ (p. 81-82) Hoe begrijp ik hem, dat wie het integraal zuivere ziet, gek moet worden. Maar Mallarmé stijgt voort, als een nieuwe Ikarus, naar de opperste re- | |
| |
gionen van het meest verblindende licht. Helaas, om uit te drukken wat hij ervoer bracht hij slechts schamele, onvolmaakte, hotsende en botsende aardse woorden mee. Die wou hij dwingen het onzegbare te zeggen. Hoe kon het anders worden dan hulpeloos, amechtig gekwijn!
Iets weet ik nu: de grootheid van Mallarmé ligt niet in zijn scheppend werk, maar ernaast, in zijn roekeloos streven naar wat hij als het allerhoogste ervoer. Zijn tragiek ligt in zijn mislukking. Quos vult perdere Jupiter dementat... Maar wij, zijn medemensen, zijn bondgenoten tegen deze afgunstige God, wij kunnen er hem maar meer om liefhebben. ‘...Telles phrases me récompensent à jamais, notament où vous constatez mon manque d'hésitation à me jeter au gouffre du rêve apparu, quand je pourrais rester aux jardins anciens, parmi les fleurs ordinaires et certaines...’
Wat ik uit dit alles practisch gesproken kan leren? Zich in de afgrond storten, ‘au fond de l'inconnu pour trouver du nouveau’, dat is op zichzelf niet gevaarlijk en zelfs normaal te noemen, doch daarbij uit wanhoop omdat het taalinstrument onvoldoende lijkt, de hoofdfunctie van de taal over het hoofd zien en het trachten te dwingen iets uit te voeren waarvoor het niet gemaakt is, dat getuigt van een fundamenteel gebrek aan evenwicht zonder hetwelk niets blijvends wordt voortgebracht. En dit kan op elke kunst worden toegepast.
| |
20-12-1947
Ik wil nog een paar zinnen van Mallarmé noteren:
p. 55: Après tout, tu sais que la seule occupation d'un homme qui se respecte est à mes yeux de regarder l'azur en mourant de faim.
Een levensprogramma aanbevolen aan de Droogstoppels van alle slag. Wat een beminnelijk mens!
p. 145: Quant à des conseils, seule en donne la solitude...
Daarbij, ieder mens luistert slechts naar raad, indien hij reeds dezelfde gedachten in zich ronddroeg, indien ze in aanleg in hem aanwezig waren. En ziehier nog een bepaling van de poëzie:
p. 118: La poésie est l'expression, par le langage humain ramené à son rythme essentiel, du sens mystérieux des aspects de l'existence: elle doue ainsi d'authenticité notre séjour et constitue la seule tâche spirituelle.
Ook Van Ostayen gaf een goede definitie. Zijn geval vertoont trouwens een opvallend parallelisme met dat van Mallar- | |
| |
mé. Ook hij reikhalsde naar nieuwe ongekende hoogten, doch wat hij er tenslotte van terecht bracht is nog zoveel minder dan het werk van Mallarmé. Tragisch mensenlot.
| |
26-12-47
Eindelijk ben ik naar de tentoonstelling ‘Van David tot Cézanne’ in het Paleis voor Schone Kunsten kunnen gaan. Alhoewel deze tentoonstelling me niet geestdriftig heeft gestemd, zou ik ze toch niet graag gemist hebben, want naast het schone waarmee ze me tenslotte toch verrijkt heeft, kreeg ik de gelegenheid geliefkoosde gedachten over de kunst in het algemeen weer eens bevestigd te zien. Dat streelt natuurlijk de eigenliefde. Al ben ik een leek in het vak der edele schilderkunst en al zouden kenners en deskundigen wellicht over deze nota's glimlachen, toch kan ik niet anders dan ze hier vluchtig neer te pennen, al was het maar uit de eenvoudige behoefte mijn huidige gedachten vast te leggen om er me later misschien eens mee te confronteren. Daarbij, ieder heeft het recht zijn eerlijke mening uit te spreken.
Deze tentoonstelling toont ons de overgang van de oude manier van schilderen, t.t.z. de manier die begon met Giotto en de Renaissance, naar de nieuwe, de moderne, of liever, en ik denk dat dit juister is, naar de periode van tasten en zoeken waarin we nog verkeren. Tasten en zoeken naar de nieuwe stijl, de nieuwe schilderkundige conceptie die deze der eerstvolgende toekomst moet zijn. Met Rembrandt was het Renaissance-ideaal: de dingen schilderen zoals ze zijn, bereikt, of toch zoveel als bereikt. Na hem bootst men de vroegere voorbeelden nog na, breidt men soms nevengebieden uit, maar ontdekt men niets wezenlijks nieuws meer. De schilderkunst is in een periode van stagnatie en gelarveerd epigonisme getreden, en geraakt meer en meer in een slop. Ze kent een laatste heropflakkering, heropflakkernig van een zekere grootheid, in het werk van Delacroix, doch een wezenlijke stap voorwaarts bracht ook deze late zoon van Rubens ons niet. Nochtans, wilde men niet ter plaatse blijven trappelen, moest men die stap doen, of anders radicaal de stoom omwerpen en een andere richting uitgaan. We kregen het impressionisme. Monet, Pissarro en hun school ontdekten een nieuwe, of liever een meer acute manier om de dingen te zien, ze trachtten de trillingen van het licht weer te geven en ook de densiteit van de lucht. Doch deze poging om verder door te dringen in de realiteit van het geziene, deed hen, doordat ze zich specialiseerden in een enkel aspect van de werkelijkheid, doordat ze de werkelijkheid ontbonden in haar ver- | |
| |
schillende elementen en hieruit één enkel behandelden, afglijden van het grote doel van alle kunst. Doeken als ‘Les Nymphéas’ en vooral ‘Jeunes filles en barque’ van Monet zijn zeker gelukt te noemen als men als maatstaf neemt wat de schilder wou bereiken. Hun vaag en etherisch charme, zelfs een poëtisch charme zijn niet te ontkennen, doch dat is niet genoeg. Ook ‘La
conversation’ of ‘Paysannes couchées’ van Pissarro hebben dit charme, doch meer niet. Bekijk ik bv. Manet (deze intieme vriend van Mallarmé) ‘Jeune fille dans un jardin’, dan ontmoet ik dezelfde zachte poëzie, hier groen en blauw met een enkele rode noot, doch wat heeft dat te betekenen als menselijke boodschap? In zijn beperkt, louter picturaal wereldje kan ik dat alles appreciëren, doch nogmaals: dat is niet genoeg. Kunst, alle kunst, gelijk welke, moet de gehele mens uitdrukken. Dat deed alle werkelijk grote kunst, sedert het begin der eeuwen. En die gehele mens bracht ons steeds een menselijke boodschap, iets dat ons vôôr onszelf in de spiegel plaatst en ons bewust maakt van ons lot in de wereld en in het helal. Schilderkunst is niet eerst en vooral kleur en lijn. Schilderkunst is eerst en vooral kunst, en dus menselijke kreet. Kleur en lijn zijn slechts uitdrukkingsmiddelen, medium (en op deze ondergeschikte plaats hebben ze natuurlijk hun primordiaal belang) zoals toon, woord, vorm andere mediums zijn van andere kunsten. Na de impressionisten komt Cézanne, en voor wie ‘Le cabanon de Jourdan’ ziet is het duidelijk dat de hedendaagse wijze van schilderen is ingezet, en dat zelfs aan het impressionisme resoluut de rug werd toegekeerd. Sedert Cézanne hebben we dan de talloze ismen gekend, die op dit ogenblik nog niet uitgewoed zijn, en die alle zoeken naar de nieuwe toverformule waaruit de kunst van morgen moet geboren worden. Doch of er onder ons reeds een Giotto verschenen is, durf ik betwijfelen.
Is het niet tragisch te zien, ook in de schilderkunst, dat juist de eerlijke zoekers, de onverschrokken pioniers van onze chaotische tijd gedoemd worden slechts een historisch belang te behouden? Dat juist dié artisten, die de schilderkunst van koers hebben doen veranderen, die het sterkst de nood van een in de slop geraakte kunst aanvoelden, die dus het diepste kunstenaarsinstinct hadden, en wier werk en streven een noodzakelijkheid was, dat juist dié artisten er niet in geslaagd zijn buiten de specialisten-experimenten te treden en een algemeen-menselijke taal te spreken. Zoals ik zei, ik geloof dat we nog steeds op onze Giotto wachten. (Over Picasso e.a. schrijf ik later nog wel eens). Om me nu bij deze tentoonstelling te houden, ik heb die doeken van Monet, Pissarro e.a. lang bekeken. Ik kon het loffelijk streven van hun scheppers erin waarderen, maar in de grond
| |
| |
lieten ze me koud. Als mens hadden ze me haast niets te zeggen. En daar komt het in alle kunst steeds op aan. Ik tracht het nog duidelijker uit te drukken: voor de mens Monet bv. voel ik bewondering en erkentelijkheid, doch als ik zijn werk beschouw, dan blijf ik koud. Hij en de anderen die volgen zijn ‘de sjouwers van de stenen’, maar de koepel op het monument zullen ze niet zien optrekken. Ze worden geslachtofferd door de blinde wet der evolutie, die zich nochtans van hen bedient om haar loop te voltrekken. Wij leven nog kort bij hen en kennen hun streven, en al kan dat aan hun werk, objectief gesproken, geen greintje waarde méér geven, toch kijken we naar dat werk met erkentelijkheid. Maar wie zal dat binnen duizend jaar nog doen? Slechts enkele specialisten zullen zich wellicht nog over hun leven buigen, en in uitgebreide handboeken krijgen ze misschien de naam van voorlopers of verre voorlopers. En die slaat men meestal over. Wie zal er iets aan veranderen? Hun werk is fragmentair, is desintegratie van het totale levensbeeld. En slechts een totaal levensbeeld kan de voedingsbodem zijn van grote kunst en blijvende ontroering.
| |
6-1-1948
In een paar kranten en tijdschriften werd de 150e verjaardag van Heine's geboorte herdacht.
Daardoor ben ik weer aan Heine gaan denken, aan Heine die eens mijn lievelingsdichter was, en ik heb me afgevraagd hoe zijn beeld zich thans in mijn geest aan mij voordoet en in hoeverre zijn ster voor mij is verbleekt. Want toen ik nog geen twintig jaar was heb ik hem liefgehad met een fanatisme, met een onhandelbaar absolutisme zoals misschien alleen die gezegende leeftijd in staat is er te voeden. En het was niet enkel ‘Das Buch der Lieder’ dat me zo vervoerde, doch eveneens werken als ‘Nordseebilder’ en vooral de laatste verzen. Ook zijn licht en geestig proza dwong mijn bewondering af, want ik had me de ‘Sämtliche Werke’, mits een voor mijn arme beurs toen zeer zware opoffering, aangeschaft, en weken en maanden lang verdiepte ik mij in de lectuur, en gaf ik me zonder denken volledig over aan de roes die zich van mij had meester gemaakt. Dit alles is voorbij. Na elke roes wordt de mens weer nuchter, doch ik zou niet met zekerheid durven beweren dat ik ten opzichte van Heine ooit geheel en al objectief zal kunnen staan. Wanneer ik hem nu herlees, dan voel ik wonderwel dat stilaan de oude tover weer over mij tracht te komen en mijn geest wil benevelen. En al ben ik er mij van bewust dat ik er aan weersta, toch ben ik niet gans zeker of hij langs de geheimzinnige wegen van hart en herinnering niet onder een of andere gedaante toch is binnengeslopen. Ook een vrouw die men eens
| |
| |
diep bemind heeft zal men later onbewust in het geheimste van zijn hart nog verdedigen, ook al heeft het leven u geleerd objectiever over haar te oordelen.
Wie mij nu Heine objectiever leerde zien, en de tover die hem omgaf langzaam deed verijlen en verzwinden, dat was Goethe, zijn tijd- en landgenoot. Naarmate mijn bewondering en mijn eerbied voor Goethe groeiden ontvielen Heine de luister en de aureool waarmee mijn vrijgevige jeugd hem had getooid. Ik leerde zien wat groter was dan hij, veel groter dan mijn nochtans niet kleine ‘broeder’ Heine, maar al ging ik op ontdekkingstocht in de ‘wereld’ Goethe, en later in die andere ‘wereld’ Shakespeare, nooit heb ik Heine moeten verloochenen, en steeds zal hij van zijn eigen plaats in mijn geest, hart en gemoed verzekerd zijn.
Hij is van die mensen die men ofwel liefheeft ofwel haat. Een middenweg laten ze u niet toe. Ze plaatsen u aan de voet van de muur, en dwingen u stelling te kiezen. Al wat hij doet, doet hij met hartstocht en een onverzettelijke overtuiging. Hetgeen hij in zijn geweten voor waar heeft erkend, dat streeft hij na, hals over kop en met de laatste hardnekkigheid. Dat is uiteraard sympathiek. Daarbij bezit hij een nuchtere, realistische geest, een ironische kracht zonder weerga in zijn tijd, en beschikt hij over een ongeëvenaarde werkelijkheidszin, doch juist deze kwaliteiten liggen aan de basis van zijn beperking. In het leven vat hij alleen het practische, het realistische, het actuele, hij interesseert zich enkel aan de tijd waarin hij leeft, in de concrete preciesheid ervan, bv. aan de Franse Julirevolutie, en hij doet het met een verbluffende scherpzinnigheid. Hierdoor is hij, als journalist, zulk een geniale verschijning. De geschiedenis der vervlogen eeuwen interesseert hem weinig, behalve wanneer ze vermakelijk is en hem persoonlijk om een of andere reden toespreekt. Hij kan niet, zoals Goethe, uit de verte met alomvattende blik op de wereld en op zijn eigen tijd neerkijken. Neen, het is hem een levensbehoefte zijn eigen tijd als het ware te betasten, lichamelijk te beleven.. Hij is een actieve natuur, die op de gebeurtenissen van de dag moet kunnen inwerken, en genoegen neemt met van dag tot dag te leven. Een echt ‘kind van zijn tijd’.
Daar tegenover ontdekte ik Goethe, even menselijk, doch hoe oneindig groter en ten slotte vollediger en meer mens. Goethe die de geschiedenis der mensheid synthetisch omvatte, de mens die zich ingeleefd had in de antieke wereld en die met een ongestoord gemoed zijn eigen tijd kon beschouwen, zoals een God die op het mensdom met toegeeflijkheid neerblikt en
| |
| |
bemerkt dat het nog altijd druk doet en zich opblaast en gewichtig meent te zijn, juist zoals eeuwen geleden en juist zoals het wel zal blijven. Zulk een houding moest de revolutionnair Heine ergeren. Een man die met verstand, langzaam het leven omvat, en die ‘sub specie aeternitatis’ in zijn innerlijk wereldbeeld alle verworvenheden van het mensdom, alle uitingen van de menselijke natuur, alle schakeringen van de menselijke psyche, met serene wijsheid harmonieert, behoort tot een andere wereld dan de kamper voor een bepaalde zaak in een beperkte tijd. Hij is een universeel genie, Heine is een beperkt genie. Dit vast te stellen is voor Heine niet kleinerend. Het is niet omdat iemand groter is dat men zelf klein is. Ook in zijn beperking blijft Heine groot genoeg om ons een gedurige vreugde te zijn, en een lichtpunt in de geschiedenis van de menselijke geest.
Is hij geen universeel genie, geen olympiër zoals Goethe, hij is een mens uit één stuk, die ‘zich geeft’ en die strijdt tot de laatste ademtocht. En hij is een groot kunstenaar. Na Goethe en Hölderlin is hij wellicht de grootste Duitse dichter en ook menige prozabladzijde is van een onvergankelijke frisheid. Zijn strijd tegen alle valsheid, schijnheiligheid, zelfgenoegzaamheid en dikdoenerij is van alle tijden, en de hantering van ironie, sarcasme en galgenhumor, die hem tot de meest gevreesde pen zijner eeuw stempelen, maakt van zijn oeuvre een onvergetelijk vuurwerk van sprankelende geest.
En als mens word ik door dat ‘enfant terrible’ onweerstaanbaar aangetrokken. Ondanks al zijn menselijke gebreken, zijn meisjesachtige ijdelheid en zucht naar pose bv. Want in de grond was hij een ziel die dorstte naar rechtvaardigheid, een mens die zijn tijdgenoten slechts met de zweep striemde omdat hij in geweten geloofde daardoor de ogen van zijn tijd open te trekken, een arm mensenhart op den dool tussen liefdesmart en eenzaamheid, een onverzadigbare zoeker langsheen een levensweg als een kalvarieberg, en heldhaftig figuur op het einde van zijn leven, toen de ziekte hem brak en hij, met half verlamd lichaam en dagelijks onuitstaanbare pijnen, alleen rechtgehouden werd door zijn onuitputtelijke geestesenergie. Opium alleen kon soms zijn pijnen verzachten tijdens de acht volle jaren dat hij zulk leven volhield. En in die toestand werkte hij met echte razernij, in het dubbel bewustzijn én dat hij nog veel te zeggen had én dat er hem niet veel tijd meer voor overschoot. De geniale dichter nam een laatste maal zijn vlucht ter verovering van dat steeds wijkende spiegelbeeld: het volmaakte kuntswerk. Onverpoosd werkte hij aan de verzen van de ‘Romanzero’, aan ‘Die Götter im Exil’, proza dat fonkelt van geest en temperament, en eindelijk aan de gedichten ‘Zum
| |
| |
Lazarus’, het onsterfelijk smartlied van een midden folteringen langzaam stervend mens.
Dat alles maakt dat Heine kort bij ons staat. Naar een Goethe kijkt men meer op met ontzag en bewondering, naar een Heine kan men kijken met eenvoudige menselijke liefde. Want bij hem voelt men zich aanstonds thuis. Hij reikt ons spontaan de hand en we moeten hem niet eerst benaderen. Een Goethe is schier bovenmenselijk,, is een toppunt van mensdom, een synthese van menselijkheid, een microcosmos, een wereld op zichzelf vol eindeloze rijkdom en pracht. En dat is natuurlijk oneindig meer dan wat een Heine ons kan schenken. Doch voor iedereen is er plaats in ons huis, en zeker voor diegene die aanstonds, door zijn beminnelijke menselijkheid, de weg naar ons hart wist te vinden.
Erik van Ruysbeek
|
|