Arsenaal. Jaargang 3
(1947)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 278]
| |
Heldenverering
| |
[pagina 279]
| |
Deze Du Perron-cultus ontstond vooral bij de ‘illegale kunstenaars’, toen het daar ‘de bon ton’ was zich een beetje anders voor te doen dan de gewone mens die het ongeluk had geen verzenmaker of zondagschilder te zijn. Du Perron was nooit een kuddedier geweest en had altijd de reacties uitgelokt van de degelijke Hollander die hij wat meer op de tenen trapte dan deze lief was. Tijdens de oorlog kwam die literaire losbandigheid (?) ineens erg in de mode en Du Perron werd een van de ‘geestelijke leiders’ van het verzet, mede door zijn ‘heldhaftige’ houding in het begin van de bezetting, toen hij de dood verkoos boven de verknechting. Een dood die we, spijt alle bewondering voor de ‘vent’ Du Perron, weinig eervol kunnen vinden. Een mens gaat nooit zijn lot uit de weg. Het klinkt alleszins vreemd, maar het is een feit: Du Perron stierf zoals Goering! Aan die nieuwe mode, - de heersende cultus is inderdaad veeleer een pose dan wel een uit oprechte bewondering gegroeide noodzakelijkheid, - danken we een herdruk van de bekende ‘Cahiers van een Lezer’. We zullen niet zeggen, dat het een overbluffend boek is, dat het een openbaring is, omdat we uit een paar fragmenten uit de even bekende ‘Brieven aan de Jongelingschap’ reeds wisten wat we te verwachten hadden. Maar we hebben het boek gelezen met een stijgende bewondering, en dit niet in de eerste plaats om de intelligentie van de auteur, ook niet om zijn indringend inzicht en zijn rake formulering, maar vooral om zijn bij ons ongehoorde durf. Er is geen moed toe nodig om een boek als dit te schrijven, er is moed toe nodig om het te publiceren in een literatuur als de onze. De ‘Cahiers van een Lezer’ worden in deze uitgave gevolgd door de onbetaalbare ‘Uren met Dirk Coster’, Coster die het prototype van de Nederlandse kritiek is, zoals dhr. Urbanus (dixit Du Perron!) Van de Voorde het prototype is van de Vlaamse kritiek. Hun hoogdravende onpersoonlijkheid, hun geëxalteerde eigenwaan maken hun werk voor een nuchter mens totaal ongenietbaar. Na een paar bladzijden van Van de Voorde voelen we ons ziek, of misschien niet zo zeer ziek, maar suf en met een gevoelen alsof we met een halfhout lam geslagen werden. Van de Voorde die zo goed weet hoe een klassiek vers geschreven wordt, dat hij er in heel de Ned. literatuur geen vindt die even goed geschreven zijn als die van dhr. Van de Voorde zelf. Iedereen begrijpt dan ook waarom er een flinke dosis moed vereist is tot het publiceren van werk als dit van Du Perron. Ook waarom er zo bitter weinig naar hem geluisterd werd, terwijl zijn vijanden hun best deden om overal te verkondigen, dat | |
[pagina 280]
| |
deze onbeschaamde rekel nog de eerste letter van de literatuur moest leren. Hij lapte alle bestaande normen aan zijn laars en schreef een kritiek, zo volkomen subjectief, maar ook zo volkomen oorspronkelijk, dat heel de goegemeente er verbijsterd het hoofd bij schudde en dan, wanneer het de onbeschaamdheid er van gesnapt had, in toorn ontvlamde. Du Perron's boek is geen kostbare en veilige wegwijzer zoals de artikels van de heren Coster en Van de Voorde, het bedoelt het ook niet te zijn en het is als dusdanig zelfs gevaarlijk en misleidend. Het zou eerder een pijl zijn die nu en dan in de richting van een doodlopend karspoor wijst, of van de gang in een doolhof die de lezer terugvoert tot de plaats van waar hij vertrokken is. Hetzelfde zegde Du Perron ergens over de kritieken van een zijner lievelingen, de Fransman Léataud: ‘Als kritikus beschouwd, is hij overigens verrukkelik onbetrouwbaar; hij is het tegendeel van een gids, noch in de literatuur, noch als toneelkritikus.’ Juist die zinnen, toegepast op Du Perron zelf, maken de boeiendheid uit van zijn werk. Het is gevaarlijk voor de onoordeelkundige lezer die er zich onvoorwaardelijk door laat meeslepen, maar het is van een onschatbare waarde, al was het maar om de onbeschaamheid en de durf waarmee hij elke uitspraak formuleerde. Hij sprak nooit aarzelend, nooit in halve tonen. Talenten, of liever ‘venten’ van dit genre heeft onze literatuur vôôr alles nodig. Tot nu toe kenden we niets dan de schitterende, geëxalteerde kritiek, (de Costerlike en de Van de Voordiaanse!) en de beoordelingen in deze aard: ‘Het is niet helemaal zo goed als die mijnheer wel zegt, maar toch ook niet zo slecht als zijn gebuur weet te vertellen. Het is zoiets tussenin.’ De afschuwelijke en vooral burgerlijke gulden middenweg! Bewandel het pad der deugd en let er vooral op, dat U nooit uit de band springt of U een woord laat ontvallen dat dubbelzinnig geïnterpreteerd kan worden! Met zulk een maatstaf durft iemand, gelukkig een volslagen onbekende! - een zekere J. De Vleeschauwer in Belgica nr. 4/5, - het zelfs aan de verdiensten van Greshoff's ‘Rebuten’ te meten. Die paar volledig onpersoonlijke regels moeten dhr. Greshoff, - de hemel zij dank dat ze hem niet onder ogen zullen komen! - in de vuist doen glimlachen. Mensen als Greshoff, Ter Braak en Du Perron kunnen niet op die manier beoordeeld worden. Iemand houdt van ze of hij verafschuwt ze, er is geen middenpad mogelijk. En wanneer we zeggen: ‘Iemand houdt van ze.’ dan bedoelen we niet, dat hij als een pop ja en amen moet knikken bij elk woord van genoemde auteurs, zelfs wanneer hij het met hun uitspraken niet eens is. Zo'n houding zou de heren in kwestie alleen maar verdrieten. Zij verwensen | |
[pagina 281]
| |
hun epigonen, die als een schaap in de kudde achter hen aanlopen nog erger dan hun rechtstreekse vijanden, vermits het duidelijk is, dat zo'n klaplopers nooit uitgroeien tot zelfstandige persoonlijkheden. Een van de Nederlandse jongeren die het meest van Du Perron geleerd hebben is de reeds geciteerde W.F. Hermans. Hij deelt niet noodzakelijkerwijze al de ideeën van de meester, verre vandaar en gelukkig zelfs! Hij houdt niet speciaal van Gide en vindt Van Schendel heel wat minder eenvoudig dan Du Perron ons wilde wijsmaken. Maar Hermans heeft dezelfde durf als Du Perron om over gelijk welk boek en gelijk welk auteur zijn eigen subjectieve, maar vôôr alles persoonlijke mening te zeggen. Zijn recensie over Bert Voeten's oorlogsdagboek ‘Doortocht’, ten overstaan van Ritter, Van Duinkerken en Van Eysselsteyn is hiervoor zeer kentekend. ‘Nooit werd indringender het menschonteerende en verachtelijke van het nationaal-socialisme uitgebeeld dan in dit oorlogsdagboek van Bert Voeten’. zei dhr. P.H. Ritter in zijn bespreking vôôr de A.V.R.O. Misschien! Maar... zegt Hermans: ‘Een dagboek is niet alleen een document, maar wat ons het meest interesseert is de geschiedenis van de dichter Voeten.’ Van de dichter Voeten, dus van de mens tout court. En verder: ‘Zijn satire is in de trant van iedereen, zijn emoties zijn die van iedereen.’ Praktisch nergens dus is de mens Voeten, de dichter zelf in zijn bladzijden te herkennen. Hoe wil een mens dan, dat we een zeer Costerlike uitspraak als die van Van Duinkerken: ‘Ik beschouw dit dagboek als een meesterswerk’. au sérieux gaan nemen? We lezen het boek van Voeten en we weten wat er in Holland van '40 tot '45 gebeurde, maar dit is ook alles. Voeten blijft ons even onbekend als tevoren en om iets te weten over de oorlog bij onze Noorderburen konden we even goed, en waarschijnlijk zelfs beter, een militair document doorwerken.Ga naar voetnoot(1) Het is niet omdat Hermans' mening in dit geval toevallig met de onze overeenkomt, dat we zijn artikel onderschrijven. Wel omdat hij hier zo raak blijk geeft van zijn durf in te druisen tegen de heersende uitspraken. Iedereen knikt als een harlekijn wanneer een ‘groot’ criticus de mond open doet. Niets is van groter nadeel voor een ‘kleine’ literatuur als de onze, waarvan het grootste deel bestaat uit epigonen van de enkele grotere voorbeelden. Zo gauw Walschap hier opdook volgden er onmiddellijk twintig kleine Walschapjes die niet eens tot aan de knieën van hun meester reikten. En dan zullen we liefst niet spreken over de ontelbaar geworden kinderen van onze na- | |
[pagina 282]
| |
tionale Fé. Er is eerst en vooral persoonlijkheid vereist, anders geraken we nooit uit het benauwde slop waarin we nu zitten. Liever 75 % persoonlijkheid en 25 % zuiver talent dan het omgekeerde. Maar keren we terug tot de ‘Cahiers van een Lezer’. Ondanks het feit, dat we absoluut niet overal zijn uitspraken bijtreden, - en dit is ons geluk! - stellen we vast, dat Du Perron's smaak onfeilbaar was. Vooral waar het er om ging waarachtigheid te onderscheiden van maakwerk, ‘mensen’ te onderscheiden van ‘marionetten’. Zijn hevigste bewondering ging uit naar Stendhal en Gide, hier bij ons bv. naar Couperus en Slauerhoff, allen mensen die zichzelf in hun werk volledig geven, die geen enkele kant van hun karakter verborgen houden en die zich onvoorwaardelijk uitspreken zoals zij zijn. Hun oeuvre is zonder uitzondering een uiting van hun zeer gevarieerde persoonlijkheid. Elk mens is toch een ingewikkeld samenstelsel van gevoelens en reacties, die dikwijls op het eerste zicht met elkaar in tegenspraak zijn. Iedereen die slechts één aspect van zijn wezen toont wijst er op, dat zijn houding een pose is waarachter hij zich verschuilt. Anatole France deed dit bv. en ook een auteur die door Du Perron niet vernoemd wordt en die weer in de mode is, Remarque. (Trouwens, bijna alle ‘successchrijvers’ doen het.) In de kunst, zowel als in het leven is elke pose, elke houding die verstart tot procédé vals en als dusdanig verwerpelijk. Het is dan ook geen wonder, dat Du Perron bij voorkeur greep naar belijdenisliteratuur zoals brieven, cahiers en dagboeken. In dit genre spreekt een mens zich over het algemeen veel vrijer uit, in de intimiteit denkt hij er niet aan zich te verbergen zoals een romancier het al te gemakkelijk doet achter zijn personages. Du Perron vernoemde als enige der meest markante voorbeelden Constant's ‘Adolphe’, ook de Musset en Choderlos de Laclos, naast Casanova en de markies de Sade. Zelf schreef hij trouwens niet veel meer dan belijdenis-literatuur in die zin. Het valt verder onmiddellijk op, dat Du Perron zich bij het trekken van vergelijkingen hoofdzakelijk richtte naar de Franse literatuur. Die voorkeur is niet willekeurig, hij kwam voort uit de eisen die hij stelde aan alle levende kunst: spiritualiteit, onbevangenheid, echtheid en zo meer. Geen mens kan ontkennen, dat genoemde kwaliteiten het best bij de Fransman teruggevonden worden. Konsekwent aan zichzelf was Du Perron dan ook geen liefhebber van de Engelsen die op dit gebied trouwens de antipoden van de Fransen zijn. En in hun literatuur hield hij het meest van een paar mensen die zo weinig mogelijk En- | |
[pagina 283]
| |
gelsen waren: Wilde en Poe. Deze voorkeur daargelaten, - wij van onze kant zijn even dol op de Fransen als Du Perron! - moet iedereen toegeven, dat die oriëntering voor onze letterkunde niets dan goede kanten kan hebben. Het grote gebrek van bijna al onze auteurs is hun dodelijke ernst, hun onbarmhartige zwaarwichtigheid waaronder zij hun lezer meer dan eens verpletteren. Onze schrijvers zijn zich inderdaad zeer erg van hun literaire waardigheid bewust! Het lezen van een doorsnee-Nederlandse roman kan bezwaarlijk een ontspanning zijn, het is over het algemeen een taak waaronder we meer dan eens bezwijken, het hoeft daarom nog geen Querido te zijn die we ter hand nemen. De Vlaamse jongeren beginnen, veel meer dan vroeger, om zich heen te kijken naar het buitenland. Onder hen is er slechts één auteur die het doet naar Frankrijk: Johan Daisne, het enfant terrible uit onze literatuur. Hij is dan ook de enige die we in staat achten wat we noemen een ‘vernieuwing’ in onze letteren te brengen. Misschien ook Van Aken die zich via de Amerikanen eveneens naar Frankrijk richt, maar spijtig genoeg... naar de verkeerde kant. Bij de doodernstige Flaubert, Zola, Marguerite en de andere naturalisten zoeken we tevergeefs naar de specifiek Franse eigenschappen zoals penetrante scherpte en esprit. Buiten Daisne en Van Aken zijn er nog een paar andere stromingen merkbaar, o.a. die van Boon naar de Russen en die van Lampo naar de Engelsen Morgan en Huxley en naar Duhamel die, - n'en déplaise à ses admirateurs! - voor ons een Engelse Fransman is. De Russen kunnen ons waarachtigheid leren en ons vertrouwd maken met het geheim van hun buitengewone psychologische uitbeeldingskracht, maar van de Engelsen vrezen we niet veel te leren te hebben. Hun voornaamste kwaliteiten: het scheppen van atmosfeer, hun gedegen ernst bezitten we reeds, zelfs in bijna even grote mate als zij zelf. Ook hun gebreken als langdradigheid en het afdwalen naar futiele en overbodige bijzonderheden, en vooral hun zin voor pose die meer dan eens overslaat tot snobisme en onuitstaanbare pretentie. We zien waarlijk niet in waarom het nodig zou zijn ons licht op te steken aan de overkant van het Kanaal. Natuurlijk is er Shakespeare. En waarom die afkeer van de Fransen? Omdat we Vlaming zijn en als dusdanig menen onze Zuiderburen te moeten verafschuwen? Maar dit is een absurditeit! Als we Vlaming willen zijn hebben we ook de invloed van de Duitsers en de Engelsen niet nodig, we moeten in dit geval doodgewoon ons zelf zijn. Wat vanzelfsprekend niet wil zeggen, dat we elders niet mogen gaan leren, verre vandaar. Maar de lesjes die door de Duitsers | |
[pagina 284]
| |
en de Engelsen kunnen opgezegd worden kennen we reeds. Het wordt hoog tijd, dat we kennis gaan maken met een terrein dat voor ons nog bijna helemaal braakland is. Het mag niet uit het oog verloren, dat de kultuur van onze Zuiderburen zowat de rijkste van de wereld is. Zoek nog een land dat in alle tijden, van Villon tot Gide toe, zo'n imposante rij van kunstenaars bezit, en niet slechts kunstenaars, maar vooral mensen. Geen Uebermensen zoals Goethe, Schiller en Nietschze, ook geen helden als Byron en Milton, maar mensen tout court gelijk wij zelf en onze gebuur en iedereen die we kennen. Molière en Stendhal zijn even groot, én even klein als wij zelf, ze staan nààst ons en niet boven ons, zoals we het van die anderen wel moeten zeggen. Volgens de Duitsers moesten we opkijken naar onze kunstenaars als naar een rij Goden. (Wie zouden zij als model gekozen hebben, moesten we Verschaeve niet gehad hebben?) Welk een gekheid! Een kunstenaar is toch geen wezen boven een ander, alleen een mens die wat intenser leeft dan een ander, en vooral dit intense leven op een of andere manier tot uitdrukking kan brengen. Alleen de criticus en het publiek denkt, dat de dichter een soort begenadigde van God is. De dichter zelf echter weet, dat hij niet verschilt bij een ander mens, al schrijft hij dan verzen terwijl zijn gebuur aan de bridgetafel zit. Met dit alles zijn we, onze gewoonte getrouw, een eind afgedwaald. Alles wel beschouwd dus, zijn deze ‘Cahiers van een Lezer’ van een buitengewone betekenis, vooral als uiting van een ‘mens’, van een ‘vent’ zoals Du Perron, Greshoff en Ter Braak het zegden. Een hand, of liever een vuist van dit genre heeft heel onze literatuur, zowel die van boven als van beneden de Moerdijk, groot nodig om boven haar banaliteit uit te stijgen. De afwezigheid van een persoonlijkheid als de zijne doet zich tegenwoordig in Holland geen klein beetje gevoelen, waar geen enkele figuur meer overheerst waaraan de lezer enig houvast heeft.
Laten we nog noteren, dat we hier een uitspraak geformuleerd vinden die we reeds jaren gedeeld, maar tot nu toe nog niet durven uitspreken hebben. (Er waren tot voor kort toch nog enige mensen waarvan we schrik hadden.) Du Perron spreekt hier ergens over de banaliteit van Vermeylen's ‘Wandelende Jood’. Inderdaad is dit boek van nul en geen betekenis voor de Vlaamse literatuur. Het is én als roman, tout court, én als allegorie een volledige mislukking. Ahasverus dwaalt als een wazige schim doorheen het hele verhaal, als een schim die niet eens vaste contouren krijgt, laat staan een zelfstandige persoonlijkheid. Het slot, waar Ahasverus met een vrouw een nieuwe | |
[pagina 285]
| |
toekomst tegemoet gaat, getuigt van een onstellend gemis aan verbeeldingskracht, zoals bv. ook de keuze van Faust die na zijn verjonging denkt de hele wereld te kunnen bezitten en die aan Mephistoteles niets méér vraagt dan de macht om een argeloos Gretchen te verleiden. Geef toe, dat een mens daarvoor niet Faust moet heten! De grootste waarde van een boek als deze cahiers ligt voor een jongere daarom zeker in het feit, dat hij zelf leert partij te kiezen. Du Perron geeft een mens zelfvertrouwen, hij doet hem aanvoelen dat ook een debutant in de literatuur er een eigen mening màg op nahouden. Zelfvertrouwen is overigens de kostbaarste eigenschap die een jong auteur kan bezitten. Hij kàn niets bereiken indien hij zijn eigen kunnen niet overschat, anders houdt hij het niet vol. Kiezen we het voorbeeld van ‘De Wandelende Jood’. Du Perron is een mens met een bijna perfecte smaak, dit staat vast en het valt niet te ontkennen. En hij schrijft ergens, dat Vermeylen's ‘meesterwerk’ banaal is. De hemel zij dank! We hadden hem op dit ogenblik kunnen omhelzen, zelfs al zei hij twee bladzijden verder iets wat we als kletspraat beschouwen. Frans Cools |
|