| |
Verzen van F. Adriaenssens(†)
Vaarwel
Voor Angèle B.
Wen ik u vragen zal dit alles te vergeten,
dit samenzijn, dit woord, de regen in de nacht,
wil nimmermeer van dit begeven weten;
ik ben een schaduw die geen liefde bracht.
Wil nimmer mijne vrucht doorgronden:
wat deze ziele drijft verstaat geen enkel mens;
weet ik waarom ik zelve breek het beeld van deze stonden
waarop ik leven zag en diep-gemeende wens?
| |
| |
En is het waar dat ik niet éne vrouw beweende,
gij wekt de weemoed die tot wenen noopt.
De pijn zal dieper dringen dan ik eenmaal meende...
Ik weet niet meer hoe deze dag verloopt...
| |
Verlang..
Verlang geen diepre daad na dit ontroerend vinden
van uwe weke wang die 'k immer heb bemind,
gelijk in 't rozenpark de geur'ge lentewinden
waarbij de jonge droom zijn nieuwe reis begint.
Verlang geen dieper woord na dit bereid verklaren
voor uwe lichte lach de bedelaar te zijn;
door ieder klein gebaar zal ik uw ziel benâren
- o stille, trage tocht in milde zonneschijn...
Ik zal, u ongevraagd, geen strakke weerstand breken:
'k verzin voor uw gemoed geen onverwachte pijn.
Maar wen ik plots ontwaar uw lang verbeide teken
zal ik voor uwe mond de nieuwe weldaad zijn.
| |
De eeuwige wekroep
Uw glimlach wekt het beeld der rilde waterstralen
die drupplen in het park uit frisse lentebron,
wen door de lange dreef de jonge lieden dwalen
die zeggen wat hun hart in eenzaamheid verzon:
Uw ogen houden 't licht der zomerzon gevangen,
uw woorden rusten warm in mijne dankbre ziel.
O vrucht, die ik omstraald door gulden glans zag hangen
en plotsling, gave Gods, in mijn handen viel.
Ik weet niet waar uw hart in 't moeken mocht belanden,
of gij uw diepste wens reeds hoopvol stranden wist...
Reeds klinkt de felle roep der witte wonderlanden...
Maar 'k heb me reeds zo vaak van levensweg vergist...
| |
| |
| |
Laat mij, o Heer...
Laat mij, o Heer, voor dit visioen uw diepste licht verschijnen:
nog nimmer wist ik haar zo schoon, zo zuiverlijk bedeeld
met eigen kracht, die licht - o vrouw! - in deez' gebogen lijnen
van schouders bleek en blanke borst, gelijk een Hellasbeeld.
Symbolisch leek de trage daad die 't opperkleed deed zinken...
Tot zij, een toverglanzend stond... O plotse zielestorm...
Er kwam iets als een tere pijn door luttle fierheid blinken
in d'ogen puur en passieloos omsluitend d'eigen vorm.
Ik heb haar wijdingsvol begroet, gelijk ten diepen tempel
wat rest van Gods verkoren mens, mysterievol bewaard.
Nu weet ik wat mij drijven ging, beland op hare drempel:
wat zij voor ieder ander bergt, mij langzaam openbaart.
| |
Nu ben ik weer...
Nu ben ik weer aan eigen bloed gebonden
na 't zonderling verblijf, te midden puin en brand,
bij kindren die mijn woord een veilge schutting vonden
voor 't heimwee, diep en sterk, naar hun verloren land.
O, 'k wijl nog vaak in deze winternachten
bij hen die thans in Oekraïne weergekeerd,
en nog zing ik het lied dat zij in koor mij brachten
waarvan ik aarzlend, traag de woorden had geleerd...
Maar wat ik nimmer kon verwekken,
wijl ik te zeer de toekomst heb geducht.
dat mocht ik thans in uw gebaar ontdekken
en in uw blik wanneer gij bevend zucht.
| |
| |
Gij zijt de vrouw die voor het eerst mocht vinden
de smalle weg die naar mijn wezen voert,
en blijvend aan uw hand ook mijne hand kon binden,
en door dezelfde droom van liefde werd ontroerd.
| |
Ik zal mijn drang...
Ik zal mijn drang naar u niet remmen
en 'k schaam mij niet om 't zoet torment,
dat door mijn leden krachtig huivert
wen gij uzelf tot mij bekent.
'k Verloochen niet dit groeiend groeien
van 't bevend bloed dat uwaarts rent,
dat gij lijk wilde paardenritten
doorheen de levensvlakte ment.
Hoe zou ik dwaas deez' doem ontvluchten,
en kuisheid kweken in 't gemoed!
Toen pas begon het diepe LEVEN
met 't groeiend gloeien in dit bloed!
|
|