Arsenaal. Jaargang 3
(1947)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 237]
| |
De moeizame evolutie van Staf WeytsGa naar eindnoot(1)Tegenwoordig is men romancier gekroond vôôrdat men de vijf en twintig bereikt heeft en al wie op die leeftijd nog niet in het brandpunt der belangstelling gestaan heeft wordt eerder minachtend bekeken en zonder meer in de hoek gedrongen. Het is dan ook geen wonder, dat zoveel namen bijna onbekend blijven en dat sommige publicaties praktisch onopgemerkt voorbijgaan. Een debuut als ‘Hélène Defraye’ doet in alle kringen stof opwaaien, - verre van ons nochtans te beweren, dat Lampo geen bizondere vermelding verdient, - terwijl een Duribreux, een Seghers, een Weyts of een Van Rooy met een paar nietszeggende frasen doodgedrukt worden. Nu blijft het alleen maar te bezien of de volgende generaties nog op dezelfde manier zullen oordelen als de huidige. Het valt inderdaad maar al te dikwijls op, dat een zekere bekendheid, of zelfs een vermaardheid, op sommige ogenblikken enkel te danken is aan een culturele ‘mode’, of aan het feit, dat de ene kunstenaar wat meer ‘chance’ of duwtjes in de rug heeft dan een andere. Zo weet iedereen van de tientallen schilders die in zijn tijd boven Rembrandt verheven werden, terwijl hun namen voor het ogenblik met geen vergrootglas meer te vinden zijn. En Van Gogh was een armzalige gek en Smits een vulgaire heiboer. De faam van hun bestrijders en van hen die torenhoog boven hen in de gunst des volks gestaan hebben is sinds lang dood en begraven en er is geen haan die er nog over kraait. Wat door velen als een vingerwijzing des hemels zou mogen beschouwd worden.
Ook de literatuur kent haar ‘mode’ - Tijdens de bezetting zwoer men een tijd lang bij Knittel, een onbekend auteur die Duits schreef en toch misschien wel een Engelsman was, vermits hij John heette. Toen hij ten slotte een Zwitser van tweede - en zelfs lagere rang - bleek te zijn, borg men zijn boeken even haastig weg als men ze te voorschijn had gehaald. Het succes van Gulbranssen was duizelingwekkend. Wij hebben zijn trilogie in de boekhandel weg zien vliegen, terwijl daarnaast ‘Hoe het groeide’ tevergeefs op een genadig koper wachtte! Het lijkt te gek om los te lopen en toch was het zo. Het is trouwens altijd zo geweest. Citeren wij hier even Greshoff:Ga naar eindnoot(2) ‘Die goden van den dag nu veranderen voortdurend. De eene week is het een mijnheer Zweig uit Salzburg, de volgende een zekere Remarque, de hemel weet waar vandaan; de derde is het plotseling weer Morand, die we al zoo 'n beetje aan het | |
[pagina 238]
| |
vergeten waren, en de vierde is het mevrouw Nemirowsky... Eenig peil is er nooit op te trekken. De zonderlingste verschijnselen hebben wij op dit gebied al kunnen waarnemen. Maar één ding staat als een paal boven water: het zijn nooit schrijvers van den eersten rang die de gunst van het volk genieten...’Ga naar eindnoot(3) Dit om te verklaren waarom ook wij altijd een beetje achterdochtig en op afstand blijven, wanneer men ons een boek in de hand stopt van een auteur die ‘à la mode’ blijkt te zijn. Daarom ook, dat wij bij voorkeur op zoek gaan naar namen waaraan niet zo 'n groot belang wordt gehecht. En het zou de eerste keer niet meer zijn, dat wij grotere verrassingen beleven dan wij zelf op het eerste zicht wel verwacht hadden. Een van die min of meer onbekende namen in onze literatuur is Staf Weyts. Als wij ons niet vergissen, deed hij reeds meer dan vijftien jaar geleden zijn intrede in onze litteraire wereld. Tot nu toe heeft hij ons nog geen verrassingen van groot formaat bereid. Als wij eerlijk willen zijn moeten wij zelfs toegeven, dat hij nog niet veel positiefs bereikt heeft. Hij staat op de drempel vôôr de poort, maar het lijkt alsof hij niet verder kan. Hij schijnt er niet in te slagen de beslissende stap te zetten. En toch... Nu wij toch over ‘mode’ gesproken hebben, het schijnt hier in Vlaanderen ook ‘à la mode’ zijn romanciers-carrière te beginnen als dichter. Zelfs Walschap, een auteur van wie wij dit allerminst zouden verwacht hebben, ontsnapte niet aan deze regel. - Weyts' eerste gedichtenGa naar eindnoot(4) waren al even onpersoonlijk en even weinig interessant als die van elke puber die zich niet onmiddellijk als wonderkind aankondigt. Hji greep naar Gezelle en Nahon, omdat die het dichtst bij zijn innerlijke aard stonden. Inderdaad ontpopte Weyts zich hier als een tere melancholische ziel die zich te veel verdiepte in het poëtische van het kleine rondom zich en die zich als een meisje over de eerste roerselen van het eigen hart verwonderde. Nu had iedereen kunnen verwachten, dat deze gemoedstederheid alleen eigen zou geweest zijn aan Weyts' Stùrm ùnd Drang-periode, gelijk ze gewoonlijk eigen is aan elke jonge man van die leeftijd. Dat dit echter niet het geval was, bewijzen zijn latere werken waarin wij telkens iets van dezelfde Weyts terugvinden: de introspectieve voor wie het innerlijke leven veel meer betekent dan het uiterlijke. Weyts rekende met zijn puberteit af in zijn eerste roman: ‘De donkere Weg’. Hier openbaart hij zich afwisselend revolutionnair en diep terneergeslagen, geestdriftig en wanhopig, in één woord hij ontvouwt ons de hele gamma van het hart van het jongmens dat nog geen zelfbeheersing kent en voor wie | |
[pagina 239]
| |
elke indruk uit het leven volkomen nieuw is. Hijzelf heeft later deze roman verloochend, - Gelukkig de auteur die dat kan met zijn eigen werk! - en hij heeft uit deze volledige mislukking de les getrokken die erin lag. Hij heeft zijn intellectuele vorming voltooid en gepoogd zijn persoonlijkheid in de goede richting te leiden. Zoiets gaat natuurlijk niet zonder horten of stoten. Om te beginnen verviel Weyts - bijna vanzelfsprekend, zullen wij maar zeggen, - in het befaamde Vlaamse provincialisme: een zoeterige liefdeshistorie in een wereld van kwezels en klappeien, met al de nodige en vereiste attributen. ‘Coletje en Belleken’Ga naar eindnoot(5) behoort tot het genre dat voor onze literatuur het gevaarlijkst blijft. Het is immers al lang bewezen, dat Timmermans en Claes onze letterkunde meer kwaad dan goed gedaan hebben, al kan geen mens hun persoonlijke kwaliteiten ontkennen. Geen enkel jong schrijver ontsnapt in zijn proefjaren aan de invloed van een of andere sterkere persoonlijkheid. - Voor Weyts bestond hiervoor wel een zeer groot gevaar. Om te beginnen was hij een man die zich te gemakkelijk kon laten meeslepen door iets of iemand voor wie hij in geestdrift ontvlamde. Daarbij zette hij zijn eerste stappen op het ogenblik dat Walschap volop bezig was zijn lezers in te palmen. Op afstand bekeken kan het niet verwonderen, dat praktisch niemand van de toen debuterende jongeren aan zijn charme ontsnapte. Zelfs na al die jaren immers is Walschap's invloed nog even groot, al moet eraan toegevoegd, dat velen zich met succes aan zijn greep ontworsteld hebben, terwijl anderen zich niet meer op zijn spoor wagen, omdat het al te dikwijls bewezen is, dat zijn epigonen nooit tot aan de schouders van de meester reikten. Nochtans is het een feit, dat Walschap onze literatuur blijft beheersen. Er is geen mens die hem naar de kroon kan steken, tenzij Elsschot die even groot romancier is, maar wiens invloed op onze letterkunde, ondanks dit feit, toch praktisch nul is. Maar wij dwalen af. Zeer natuurlijk dus liet ook Weyts zich meetrekken in de maalstroom van volgelingen. Al de novellen, hier en daar in verschillende tijdschriften verschenenGa naar eindnoot(6), zijn op Walschap's stramien geborduurd. Maar het vreemde van de kwestie was, dat er altijd een stuk, hoe klein ook, van de echte Weyts om de hoek kwam gluren. Hij scheen er zichzelf heel goed van bewust te zijn, dat dit ruwe, ongemanierde en ongeschaafde proza hem niet paste. Hij moet zich in zijn aangemeten pak al even onhebbelijk gevoeld hebben als een markies in de blauwe werkbroek van een boer. Het heeft lang geduurd vôôrdat Weyts deze invloed als een hinderlijk kledingsstuk van zich af heeft kunnen gooien. Hier | |
[pagina 240]
| |
en daar trof hij wel een eigen toon, maar toch bleef Walschap overheersend tot op zekere dag, - wie zal ooit zeggen naar aanleiding van welke evolutie? - hij meende zichzelf gevonden te hebben. Het verhaal ‘Toen ik haar weer ontmoette’Ga naar eindnoot(7) toonde ons een auteur die plots alle hinderlijke ballast afwierp en zich ontbolsterde tot een merkwaardige en in onze literatuur weinig voorkomende persoonlijkheid. De tere Weyts had zijn eigen vorm gevonden, volkomen aangepast aan de inhoud van zijn verhalen die getuigden van een introspectieve zelfbespiegeling, van een diepgaand en scherp psychologisch inzicht en van een berusting in het weinige geluk dat een mens kan toegemeten zijn.
Deze novelle was een hele verrassing, niet alleen voor hen die Weyts persoonlijk kenden, maar voor allen die van ver of van dichtbij belang stelden in de Vlaamse literatuur. Had men tevoren zijn naam maar amper opgemerkt, dan dwong Weyts de lezer nu tot het besef te komen, dat er voortaan rekening met hem zou moeten gehouden worden.
Natuurlijk was het verhaal nog niet volledig geslaagd. Dat zou ook onmogelijk geweest zijn, in aanmerking genomen het feit, dat zij slechts een jaar na zijn vorig epigonenwerk gepubliceerd werd. Het slottoneel was te zeer gebruskeerd en nog altijd ontleend aan de tragische ontknopingen van Walschap. Weyts was waarschijnlijk nog niet in de mogelijkheid zijn pas gevonden persoonlijkheid tot het einde vast te houden. Misschien was hijzelf te zeer verwonderd over dit plotselinge kunnen, zodat de slotscène hem ontsnapte en veel te haastig neergeschreven werd.
Maar Weyts was op de goede baan. Het viel enkel nog te bezien of hij niet opnieuw zou afdwalen, de weg naar het ware kunstenaarsschap immers is lang en ligt vol wolfijzers en schietgeweren. Maar de auteur was zich nu van zijn kunnen bewust en hetzelfde jaar nog werkte hij zijn laatste verhaal opnieuw uit tot de zeer mooie novelle ‘Met Hélène op de Boot’, waarmee Weyts bewees, dat hij zijn epigonisme volkomen ontgroeid was.
Met dit verhaal heeft Weyts het zich wel heel moeilijk gemaakt. Deze ragfijne psychologische ontleding van een eerder banale intrigue bood veel meer gevaar voor mislukking dan dat er voordelen aan verbonden waren. Al te gemakkelijk immers kon deze zielsuitbeelding verworden tot een vervelende uitrafeling en een bloedloze langdradigheid. Het mag Weyts dan ook niet verweten worden, dat hij niet helemaal in zijn opzet geslaagd is. Er komen in de novelle inderdaad bladzijden voor die wij slechts met moeite doorworsteld hebben, maar hij is de enige niet die in dit geval verkeert. Kijken wij even naar Gilliams' ‘Elias’ die aan dezelfde ziekte een broertje dood | |
[pagina 241]
| |
heeft. In dit genre, - de louter psychologische roman, - zien wij in onze literatuur slechts twee auteurs die alle gevaren te boven gekomen zijn, en wel Roelants en Van Hoogenbemt. Al de anderen moeten in meerdere of mindere mate tot de conclusie komen, dat de taak boven hun krachten gaat, of tenminste, dat zij ze niet volledig de baas kunnen. Maar daarom moeten hun verdiensten niet zonder meer verzwegen worden.
Het grote gevaar dat dit genre bedreigt is het feit, dat de meeste auteurs zichzelf niet kunnen vernieuwen en op de duur in zelfherhaling vervallen. Over het algemeen zijn hun figuren te veel een afspiegeling van het eigen hart van de schrijver.
Daardoor krijgen al hun werken ten slotte een zekere eentonige gelijkmatigheid. Denken wij hier even aan de twee grote Franse B's, Bordeaux en Bourget die algemeen als meesters in de psychologische romankunst beschouwd worden. Wij kunnen met veel interesse een boek van hen ter hand nemen en veel genoegen beleven aan de lectuur ervan. Maar na een derde of een vierde boek te hebben gelezen krijgen wij de indruk: ‘Neen, mijnheer Bordeaux, mijnheer Bourget, al wat u hier schrijft hebben wij al eens eerder bij u gevonden.’ En nu kan men komen aandraven met de bewering, dat al de figuren van deze meesters even meesterlijk getekend zijn en dat er schatten van mensenkennis en levenservaring in hun boeken verscholen zitten, wij kunnen ons, ondanks dit alles, niet ontmaken van het idee van het ‘déjà lu’. En Bordeaux en Bourget worden droog en saai, er is nooit meer iets verrassends in hun kunst dat ons treft. Zij blijven aan zichzelf gelijk, maar brengen nooit meer iets nieuws. In één woord, zij bloeden hopeloos dood.
Deze fatale dood schijnt ons onafwendbaar voor elk psychologisch schrijver die zich niet op tijd kan vernieuwen, zodat er nieuwe elementen in zijn werk komen waaraan de lezer zich kan interesseren. - Na ‘Hélène op de Boot’ verwachtten wij van Weyts nog geen reactie op de toon van dit laatste werk. Die reactie kwam dan ook niet. Wel een eerste novellenbundelGa naar eindnoot(8) waarin Weyts vier verhalen van hetzelfde genre en in dezelfde toonaard bundelde. Zijn helden bleven zwakke mensen die zich over hun eigen hart neerbuigen en al hun gevoelens onder het ontleedmes leggen. Wat echter onmiddellijk opviel was het feit, dat deze novellen raker en directer van zegging geworden waren. De bespiegelende passages werden minder langdradig, zodat ook een groot deel van het eentonige weggenomen werd. In zijn geheel genomen betekende ‘Niets dan een Droom’ dan ook een vooruitgang op zijn vorige verhaal. Nochtans merkten wij reeds op, dat Weyts bezig was zichzelf te herhalen. Zijn intrigues bleven even banaal en weinig verrassend, al zijn figu- | |
[pagina 242]
| |
ren vertoonden een opvallende gelijkenis met elkaar, - wat niet zo verwonderlijk was, vermits zij alle naar hetzelfde patroon gekopieerd werden, - en het gevaar was lang niet denkbeeldig meer, dat Weyts' proza zou verstarren tot lege en monotone woordkunst. Nochtans bleef de reactie nogmaals uit. Na zijn novellen schreef en publiceerde Weyts zijn eerste roman van betekenis: ‘Ik heet Livine’.Ga naar eindnoot(9). Wij vonden er dezelfde kwaliteiten in als in zijn vorige werk: de scherpe zielkundige ontleding, de beheersing over de kunst van het atmosfeer-scheppen en de persoonlijke vorm van Weyts die onmiddellijk te herkennen was. Echter ook dezelfde gebreken. Gelijk gewoonlijk stond het conflict enkel en alleen op een geestelijk plan. - Een man die zijn zieke vrouw moreel ontrouw wordt zonder dat hij haar lichamelijk bedriegt. De vrouw voelt deze toestand zeer scherp aan en het wordt een wanhopige worsteling tussen hen beiden: het geluk dat langzaam wegdrijft en dat zij proberen te weerhouden. - Het was een delicate kwestie te weten hoe dit conflict diende ontknoopt te worden. Weyts heeft zijn roman naar een tragisch slotpunt gedreven. - De man zweert op het hoofd van zijn kind, dat hij onschuldig is aan de ontrouw waarvan zijn vrouw hem verdenkt. Maar in de nacht waarin hij naar haar terugkeert verongelukt het kind, zodat deze dood hem straft voor zijn meineed. - Dit slot moesten wij een logische ontknoping noemen, in aanmerking genomen het feit dat de roman door Weyts geschreven werd. Gewoonlijk immers kwellen zijn figuren zichzelf zodanig, dat zij er zelf meer dan eens de schuld van dragen wanneer het geluk langs hen heen glijdt of zich van hen verwijdert. Wij zouden er dan ook niet over gesproken hebben, indien ons hier niet een grote constructie-fout van Weyts opgevallen was.Ga naar eindnoot(10) De ontknoping moet immers noodzakelijkerwijze het hoogtepunt van het verhaal vormen. Al de détails moeten bijeengevoegd worden om van het slot de essentie van het conflict te maken en het boven de overige delen van het werk te doen uitstijgen. Bij Weyts deed zich het omgekeerde voor. Hij maakte er zich met één enkele alinea vanaf, net alsof het eindpunt in alle haast gezet diende te worden omdat het handschrift naar de drukker moest. Wij hadden de indruk, dat de auteur op het eind zijn figuren niet meer beheerste. Hij liet ze plotseling vallen en zo werd zijn ontknoping een teleurstelling, waar wij ons aan een culminatie-punt verwacht hadden. Buiten deze zeer grote fout, - het boek werd er erg onevenwichtig door, - vielen ook telkens weer dezelfde gebreken op: het overdreven uitrafelen van de innerlijke psyche, het te grote | |
[pagina 243]
| |
belang gehecht aan het subtiele atmosfeer-scheppen waardoor sommige figuren in een wazige sluier gehuld bleven en de te grote gelijkmatigheid in het tekenen der personages. Na de lectuur van dit werk waren wij er zeker van, dat Weyts zichzelf moest vernieuwen, wilde hij onze aandacht nog langer gaande houden. Dat wij niet de enigen waren om dit oordeel te vellen, bewijst het volgende citaat van Bert RankeGa naar eindnoot(11): ‘Dat dergelijke kunst vrij spoedig de grens harer leefbaarheid bereiken moet is duidelijk... Na den roman “Ik heet Livine” is het mijn overtuiging, dat Weyts' volgend werk een overwinning op zichzelf moet betekenen, wil zijn kunst niet op een dood punt komen en verstarren tot een zelf aangekweekte steriele droefgeestigheid.’Ga naar eindnoot(12) Nu viel het alleen maar te bezien of Weyts deze raad indachtig zou zijn. Het verschijnen van ‘Sneeuw en Zonde’, zijn jongste roman, heeft bewezen, dat hij niet koppig aan zijn principes wilde vasthouden, maar zich in de goede baan wilde laten leiden. Hij durfde toe te geven, dat hij nog altijd een leerling was en zijn werk tot nu toe nog geen bereiken, maar wel een proeve. Wij zijn heel benieuwd geweest om te weten in welke richting Weyts zou evolueren, indien hij de raad der critici volgde. ‘Sneeuw en Zonde’ nu geeft ons op die vraag een antwoord. Maar van één ding waren wij op voorhand verzekerd: Weyts zou geen andere koers kunnen inslaan zonder zijn eindelijk verkregen persoonlijkheid geweld aan te doen. En daarin hebben wij ons niet vergist. Inderdaad is Weyts er niet meer in geslaagd aan zijn jongste boek een karakteristiek en eigen cachet te verlenen. Hij is er zich te zeer van bewust geweest, dat hij veel dingen moest veranderen: zijn verhalen moesten bloedwarmer, levensechter worden, zijn figuren moesten gezonder, minder sentimenteel uit zijn werk te voorschijn komen. Weyts heeft deze eisen geen ogenblik uit het oog verloren, in zoverre dat zijn persoonlijke visie op het gebeuren er helemaal in verloren gegaan is. En vreemd genoeg, ofwel bewust, ofwel misschien onbewust heeft de auteur teruggegrepen naar de invloed die in zijn allereerste proeven merkbaar was. Ook hier weer de overheersende schaduw van Walschap die de echte Weyts volkomen in de hoek dringt. Nergens heeft men bij hem deze influentie, onverteerd en niet geassimilleerd, gemakkelijker kunnen terugvinden dan hier. Een figuur als meester Goossenaerts kon even goed uit een van Walschap's romans weggelopen zijn: het zelfde mengsel van huichelachtigheid en sadisme dat we zo dikwijls bij de meester aantreffen, dezelfde onafwendbare verwor- | |
[pagina 244]
| |
ding van het individu. Ook in het verdere verloop van deze ontleding zullen wij nog meer dan eens de gelegenheid hebben op deze invloed te wijzen. Weyts begint zijn boek met een cliché: de boer vergroeid met zijn grond, een figuur die we terugvinden in de romans van bijna al onze heimatschrijvers. Ook hier heeft hij reeds, onmiddellijk zijn persoonlijkheid geweld aangedaan. Hij heeft zijn verhaal willen plaatsen in een heel ander kader dan hij het gewoon was. Geen intellectuelen meer, geen mensen meer voor wie het leven van de ziel meer belang heeft dan al het uiterlijke. Spijtig genoeg heeft hij niets anders kunnen vinden dan een vlucht in een genre dat in onze literatuur hopeloos verouderd en afgezaagd is. Er is een talent als dit van Hamsun nodig om ons met het grauwe alledaagse boerenleven nog te kunnen boeien. Ook het vervolg van het verhaal heeft niets persoonlijks. Het alleen achterblijven van Paula terwijl haar verloofde naar de oorlog trekt, wekt reminiscensies op aan Fonteyne die in zijn ‘Polder’ een gelijkaardig thema behandeld heeft, maar hij dan met veel forsere trekken en met veel zekerdere hand. In zoverre dat Weyts' verhaal er slechts een bleke afstraling van geworden is. Iets wat ons hoegenaamd niet moet verwonderen, vermits invloeden van buiten uit nooit gunstige resultaten opleveren zo lang de auteur ze niet helemaal met zijn eigen persoonlijkheid heeft kunnen assimilleren. Opnieuw duikt later de schaduw van Walschap op. Het einde van de oude Van der Gucht, krankzinnig geworden bij het vernemen van de gewaande dood van zijn zoon, herinnert aan het slot van de novelle ‘Teugels Gust’ uit ‘Volk’. Later doet Weyts in een bestek van minder dan twee bladzijden een zestal personen naar het hiernamaals verdwijnen. Het verhaal dat op zichzelf toch al opzettelijk genoeg was wordt er alleen nog maar wat gewilder en onnatuurlijker door. Het wordt ten slotte zo hopeloos duister en helemaal zonder zon, dat er voor de twee hoofdfiguren, zowel voor Paula als voor Goossenaerts, geen redding meer mogelijk schijnt. De oude Weyts nu zou zijn roman waarschijnlijk naar een dramatische ontknoping geleid hebben. Maar ook hier heeft hij zichzelf willen vernieuwen en er zich als het ware toe gedwongen zijn boek te eindigen op een meer blijmoedige noot: voor Paula het uitzicht op wat laat geluk aan de zijde van de uit de dood verrezen Wieze. Het slot van het boek bevestigt in ons meer en meer het vermoeden, dat wij gelijk hadden met onze theorie die wij uiteengezet hebben in een vorige beschouwing: ‘Het Probleem | |
[pagina 245]
| |
van de Dood in de Roman’.Ga naar eindnoot(13). - Ook hier gebruikt Weyts de dood als ‘deus ex machina’. als een macht helemaal van buiten uit om zijn conflict te ontknopen. Weyts heeft met zijn verhaal blijkbaar geen weg meer geweten. Onvermijdelijk moet hij de twee hoofdfiguren, Wieze en Goossenaerts met elkaar in botsing brengen, wanneer deze laatste uit de gevangenis terugkeert. Wat moet er dan gebeuren?
Nu wil Weyts, - wij hebben reeds aangetoond waarom, - Wieze en Paula tot elkaar terugbrengen, een happy-end dat zij misschien wel verdiend hebben, als het waar is toch, dat men op deze wereld zijn geluk zelf kan verdienen. Maar Goossenaerts staat altijd in de weg. Intuïtief heeft de auteur vermoed, dat een moord op de onderwijzer niets oplost. In dat geval zou de plaats voor Wieze wel openkomen, maar de twijfel, en later zelfs waarschijnlijk het besef, dat haar man een moordenaar is zou Paula meer en meer van hem vervreemden. Er zou geen geluk kunnen zijn wanneer de schim van een vermoorde tussen hen in bleef staan. Het is een verdienste voor Weyts, dat hij dit gevolg vôôrvoeld en willen vermijden heeft en wij willen er hem dan ook een goed punt voor geven. Maar het spijtige van de kwestie is het feit, dat hij nochtans geen bevredigende slotscène heeft kunnen vinden. Hij heeft zijn voorgenomen moord vervangen door een andere die echter te ver van het conflict af staat en er zodanig met de haren bijgesleurd is, dat wij ook nu van een al te bruske en niet gewettigde ontknoping mogen spreken.
Ook Weyts heeft het niet aangedurfd de twee figuren tegenover elkaar te brengen om hen het conflict in hun eigen hart te doen uitvechten. Wij weten het, er was moed nodig om dit te durven aanpakken, maar zelfs een mislukking van zijn poging ware beter geweest dan de oplossing, - die trouwens geen oplossing is, - waarmee de auteur nu zijn boek besluit.
In zijn geheel beschouwd is ‘Sneeuw en Zonde’ dus een mislukking en rechtuit gesproken een hele achteruitgang op Weyts' laatste werken die literair veel hoger stonden. Maar om deze vaststelling mogen wij de schrijver de steen niet toewerpen. De ommekeer die hij zich voorgenomen had was te geweldig en het is geen schande te moeten constateren, dat de krachtinspanning boven zijn macht gegaan is. Waarschijnlijk zal Weyts nog wel een paar boeken moeten schrijven vôôrdat hij ons het beste van zichzelf kan geven. Zijn evolutie heef iets weg van een zeer lastig kraambed, ze vraagt tijd en een meer dan gewone inspanning. Maar de weg die Weyts reeds afgelegd heeft van zijn eerste tot zijn jongste publicatie bewijst ons, dat hij genoeg wilskracht bezit en genoeg zelfvertrouwen om te komen waar hij komen moet. Ons kan het al weinig schelen of wij van hem nog | |
[pagina 246]
| |
een paar mislukte werken in handen krijgen. Want indien de echte Weyts niet de ene of de andere dag met een opmerkelijk en volkomen persoonlijk boek te voorschijn komt, dan zouden wij moeten bekennen, dat wij ons lelijk in hem vergist hebben. En dat geloven wij vooreerst nog niet. Frans Cools. |
|