Arsenaal. Jaargang 3
(1947)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |
I.Omdat het avond is als de andre dagen
zitten wij onder 't lamplicht bij elkaar,
maar in de stilte eerst word ik gewaar
hoeveel wij hunkerend van elkander vragen:
stilte kan soms te zwaar zijn om te dragen;
voor harde woorden is er geen gevaar,
maar pijnlijker is het besef, nietwaar,
dat wij ons nooit uit onze harten jagen.
De klok tikt: hoor, de uren gaan verloren
in een vrijwillige eenzelvigheid.
Maar dat wij allen naar dit tikken horen
beduidt, hoe wij bevreesd zijn voor de tijd
en voor de pijnigende zekerheid
dat geen van ons dit zwijgen zal verstoren.
| |
II.Zo is het steeds geweest: het zwak begin
van een gesprek over gewone dingen
verduidelijkte slechts in ons de zin
van zoveel hardere herinneringen:
hoe, een voor een, wij uit de kamer gingen,
de eigen avond, eigen dromen in,
hoe moeder onverwacht begon te zingen
tot één haar tranen zag - die ik bemin....
Moeder. Het is te laat. Wie draagt de schuld?
Zo is voor mij het leven reeds vervuld:
gij blijft stilzwijgend breien, ik wat schrijven,
de anderen... - alles is reeds onthuld:
wij worden eens tevreden, maar gij zult
eenmaal, een avond, eenzaam overblijven.
| |
[pagina 231]
| |
III.Omdat het avond is ga ik naar boven,
om even vroeg als steeds naar bed te gaan.
Vragend zie ik mij in de spiegel aan,
voel dat het tijd is om het licht te doven,
niet meer in 't eigen waanbeeld te geloven,
te dromen van een onbezorgd bestaan,
maar zit lang op, ontgoocheld en ontdaan,
stil, met de armen onder 't hoofd geschoven.
Ergens zingt er een meisje; stormen vlagen
rondom de zolderkamer; en ik weet:
balling, die lichter uren niet vergeet,
heb ik de laatste wens in mij verslagen
de wanhoop metend die ik mee moet dragen
maar desondanks voor het geluk gereed.
Michel van der Plas.
|
|