Arsenaal. Jaargang 3(1947)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Verjaardag Ben ik in 't midden, Dood, of 't midden lang voorbij? Is 't komen dat ze doen, de schoonste mijner jaren, of worden ze herinnering, een verre bleke rij? Ik heb een vrouw gekend en zag haar kindren baren, in hen zijn we vereend, maar het zijn wij niet meer, in hen leven wij voort, totdat wij U ervaren en wij voorgoed vergaan, die éne grote keer, maar eens voorbij die grens is onze kern ontbonden en leven zij alleen. Wij keren nimmer weer. [pagina 229] [p. 229] En verder, Dood? Mijn werk uit roekeloze stonden, meer eindeloos mezelf dan kindren van een vrouw? Misschien leeft dat na U, voor eeuwig ongeschonden? Ik weet: het is niet waar, ook dat beloert Uw klauw, Wij bouwen wel iets op maar d'afgrond haalt het neder en wat we spartelen: Uw schim veegt alles grauw. Wat blijft mij dan, uiteindelijke plaatsbekleder, wat blijft mij anders dan een aalmoes van Uw hand? Ik ben Uw prooi en of ik vloek of mij verteder, met elke ademtocht naakt dreigender Uw rand. En of dit 't midden is of 't einde mijner jaren, of zelfs 't begin van wonderen onaangerand. op 't einde staat Gij, Dood, me monklend aan te staren. Uw schaduw aan de kim voorspelt mijn ondergang, en alles was vergeefs en niets kan mij bedaren. Slechts als we niet meer zijn had alles geen belang. Erik van Ruysbeek. Vorige Volgende