Ik zou hier kunnen eindigen al wil ik nochtans even de punten op de i zetten en de Heer Sirius (in de veronderstelling dat Sirius een heer is natuurlijk) een goede raad geven.
Uit zijn artikel schrijf ik een regel over: ‘Met andere woorden, de onoverzienbare stroom dier eeuwige persoonlijke helijdenis-lyriek diende eindelijk eens gestuit te worden, want niet alleen zegt ze ons al lang niets meer dat we niet weten, maar ze blijkt niet meer in staat, en dit is het ergste, ons iets, al mogen wij 't nu ook al weten, op een wijze te zeggen dat het ons opkijken doet.’
Allons, Mijnheer, gelieve eens ernstig te zijn. Ik hen in zoverre accoord dat die onoverzienbare stroom slechts het onbenullig werk van stuntelige dichters is. Doch is dit een reden om te besluiten dat deze lyriek een tijdje hoeft te pauseren?
Hoe is het mogelijk? Hebben wij soms zovele grootmeesters in onze Vlaamse poëzie, dat we reeds beu zouden zijn te luisteren naar de eerlijke biecht van een dichter die zich in zijn vers volledig uitspreekt? In dit geval zijn we laag gevallen, want een mens die niet meer bewogen wordt bij de confrontatie mensleven zal nooit het diepere wezen van de kunst aanvoelen.
Doch ik ben overtuigd dat Sirius dit zelf niet goed meent en dat voor hem het conditio sine qua non om nog belangstelling te wekken ligt in de verrassende vorm van de uitspraak.
In dit geval heeft hij geen oog gehad voor de vele kwaliteiten van Boeckaert's gedicht.
Hij verwijt hem het alledaagse, het platte van zijn vers. Maar is hij dan vergeten dat het de bedoeling is der jongeren om uit hun poëzie elke valse klank te bannen? Is hij blind voor hun pogen om in de poëzie een menselijke toon te brengen en elke levensvreemde beeldspraak te weren? Is hij doof voor het direct-ontroerend timbre van hun stem?
Waarom heeft hij in deze dichtbundel niet gezocht naar een humanistische tendenz (om het met een gevleugeld woord uit te drukken)? Ik kan mij het gezicht indenken van Sirius: met een superieure glimlach zal hij smalend zeggen dat dit werk diepgang mist en dat men geen diepte vinden kan waar er geen is.
Het is inderdaad een beproefde methode: een criticus die onwillig staat tegenover het werk van een dichter of van een generatie kan zonder veel moeite iemand belachelijk maken. Dat kan men trouwens altijd. Doch is dit de taak van de critiek? Sirius wenst iets anders. Het ligt er vingerdik op dat hij een volksverbonden poëzie wenst. Dit is zijn recht, al houd ik het in het terrein van de kunst liever bij de uitspraak van een kleine mens dan bij het tromgeroffel van een bard, die op de plaats waar zijn hart moest zitten een landkaart draagt.