| |
| |
| |
Mademoiselle Hortensia
Het was Winter, toen ik uit Congo terugkwam, en het duurde lang, vóórdat ik een huis gevonden had. Middenin de brousse was ik min of meer afkerig van de wereld geworden: daarom wilde ik zover mogelijk van de mensen verwijderd leven gelijk ik het ginder gedaan had. In de stad hield ik het niet uit: de beklemming tussen de huizen drukte op mijn hart en als ik door de overvolle straten liep, was het net, alsof ik geen adem meer kon halen. Tenslotte reed ik naar buiten en vond een kleine villa midden in de hei. Ik keek om me heen en zag de naakte berken sidderen in de tuin: de verlatenheid kleefde aan de struiken en deed me een ogenblik rillen. Maar ik was aan de stilte gewoon en ik kon me gauw over dat vreemde gevoelen van misselijkheid heen-zetten. Zo installeerde ik me ver van de wereld en leefde met de gang der seizoenen die afwisselend over de hei kwamen.
Ik woonde daar een jaar of twee, toen ik in mijn eenzaamheid gestoord werd. Op een morgen, toen ik pas ontwaakt was, zag ik werklui in de omtrek en ik begreep, dat het met de stilte gedaan was. Ik kwam bij hen staan en keek hen dreigend aan, maar zij haalden onverschillig de schouders voor me op en werkten rustig voort. Na een paar dagen kwam er lijn en tekening in hetgeen zij bouwden: het werd een kleine bungalow, zoiets in de aard van een kleurige paddestoel die ineens uit de grond op-schoot. Er werd een tuintje aangelegd, even popperig als het huis, met een fontein die heldere waterstralen spoot en tussen de rotsen een vijvertje voor goudvissen. Toen ik meende, dat alles in orde was, begonnen zij weer aan iets nieuws en het werd een reusachtige volière, bijna zo groot als de bungalow zelf. Het werk ging vlug en ordentelijk en op een avond vertrokken de werklui voor goed.
Geintrigueerd wachtte ik op het verschijnen van de eigenaar. Er gingen een paar dagen voorbij zonder dat er iets gebeurde. Toen zag ik een verhuiswagen die prachtige meubels aanvoerde en verstond, dat het nu niet lang meer zou duren. Inderdaad kwam de eigenaar nog dezelfde avond: het was een oude juffrouw.
De volgende morgen was zij in haar tuintje en boog zich over de rozenstruiken die nog kaal en huiverig in de kilte stonden. Zij nam een tak tussen haar vingers en het was net, alsof zij er met haar hand over streelde. - ‘Precies alsol zij meende, dat zij daarmee het leven zou doen ontwaken!’ dacht ik en ik grinnikte binnensmonds. - Toen zij zich eindelijk oprichtte, was haar gezicht heel rood, zij greep naar haar heupen en wan- | |
| |
delde moeizaam voort. Het vijvertje was nog leeg, er dreven nog geen vissen door het water, en toch stond zij erover gebukt en strekte haar hand uit, alsof zij kruimels strooide. Zij glimlachte in zichzelf en keek naar de verlaten volière: er was geen enkele vogel in de tuin, of misschien ergens een eenzame mus die piepend opfladderde zo gauw ze opgeschrikt werd. Het duurde een hele tijd, vóórdat zij naar binnen ging en ik zag, dat zij huiverde en haar mantel vaster om zich heen trok.
Na een tijdje begonnen de rozen te ontbotten: de fontein klaterde en spoot zuivere waterbellen, er gleden goudvissen door de vijver en 's morgens deden de parkieten me ontwaken. Ik boog me door het raam naar buiten: er leek iets, veranderd om me heen, het was wel net, alsof de vroege zonnestralen leven schonken aan alle dingen die ze aanraakten. De bergen zongen in de ochtend, een matinale vlinder danste naar het licht en zowaar, er wiekte een reiger over het moeras met trage vleugelslag. Tegenover mij werd het venster opengeschoven en de gestalte van de vrouw verscheen in de opening. Zij zette haar hand aan haar voorhoofd en toen ze mij ontwaarde, wuifde zij lachend. Ik ben een eenzelvige brombeer, - tenminste, ik heb me nooit anders horen noemen, - maar zonder dat ik het wist hief ik mijn hand op en groette haar terug. Wij stonden allebei in de morgen en keken naar de zon en luisterden naar de suizelende wind.
- ‘Het zal niet lang meer duren, of mijn rozen breken open.’ zegde zij in het raam.
Ik boog me wat meer naar buiten liet mijn blikken over haar tuintje dwalen.
- ‘Er zullen binnenkort ook jonge parkietjes zijn.’ antwoordde ik.
Toen zwegen wij, maar het was niet, omdat wij elkaar niets meer te zeggen hadden. Integendeel.
Ik daalde de trap af, trok de deur achter me dicht en liep naar buiten. Zonder erbij te denken kroop ik over de afsluiting die onze tuinen scheidde en wandelde op de vijver toe. In de klare diepte schoten de vissen heen en weer, een steeg naar het oppervlak, hapte er iets weg en dook toen weer naar beneden. Ik stond dat wriemelende leven na te kijken en het viel me niet eens op, dat de vrouw ook in de tuin gekomen was. Toen ik me omkeerde, was zij bezig een paar rozen af te snijden die pas ontloken waren. Een ogenblik keek zij er op neer en er gleed een zachtheid over haar gezicht die me verbaasde en aan iets herinnerde, maar ik wist zelf niet aan wat. Zij rook de geur die om haar heen hing als een bedwelming en sloeg dan haar ogen naar me op.
| |
| |
Vrouwen zijn wonderlijke wezens die ik nooit heb kunnen begrijpen: ook nu weer niet. Ik zag, dat het weinige bloed langzamerhand uit haar kleurloos gezicht trok, zij sidderde en klampte zich vast aan de draad van de volière. Zij schudde in gedachten het hoofd en streek met haar hand door haar gezicht. ‘Neen’ mompelde zij, maar toen zij me weer aankeek, moest zij opnieuw haar blikken afwenden.
Ik wachtte een hele tijd, vóórdat zij weer volledig meester was over zichzelf. Toen glimlachte zij pijnlijk en stak haar hand naar me uit.
- ‘Vergeef het mij.’ zegde zij zacht. ‘Ik meende...’ - Zij aarzelde en sprak niet meer verder. In mijn binnenste was ik onverschillig gebleven voor haar verwarring die me slechts bevreemd, maar in 't geheel niet ontroerd had. Ik nam haar hand en schudde ze lang en krachtig.
- ‘Ik heb u niets te vergeven.’ zei ik lachend. ‘Een kleine ongesteldheid...’, en ik lette niet eens op haar gezicht, terwijl ik die woorden uitsprak.
Zij had weer alle contrôle over zichzelf teruggevonden en noodde me uit, naar binnen te komen. Bijna aarzelend trad ik haar huis binnen: ik denk altijd, dat ik bij een ander de intimiteit die er hangt zal verstoren, wanneer ik er binnenkom. - Ik zat in de zetel bij het raam en keek naar de paar vlammen die nog smeulden in de haard. Het zonlicht speelde er doorheen en verleende er een zonderlinge glans aan.
Geruisloos bewoog de vrouw zich door haar kamer: zij nam een likeurkaraf en een paar glazen uit de kast en zette die voor ons neer. Toen zij ingeschonken had, nam zij haar glas in de hand en ik zag, dat haar vingers weer even trilden.
- ‘A votre santé!’ zegde zij.
Een beetje verwonderd keek ik naar haar op. - ‘Waarom spreekt
zij nu een andere taal?’ schoot het door me heen, maar ik liet niets van mijn verbazing blijken en antwoordde met een effen stem.
- ‘A votre santé, mademoiselle...’
Zij zag mijn aarzeling en lachte zachtjes.
- ‘Mademoiselle Hortensia.’ voltooide zij.
Wij klonken en daarna werd het zeer stil tussen ons. De parkieten schuifelden en fladderden dwaas heen en weer in hun volière vóór het raam, over de hei daverde een schot dat wegstierf met korte ratelende sprongen. - Zij schoof een kistje sigaren naar me toe en drong aan, opdat ik zou roken.
- ‘J'aime tant cette odeur âcre et cependant douce du tabac!’ zegt zij, terwijl zij ook de radio aanschakelde. Wij dronken, ik rookte en de walm die opsteeg scheen alle dingen,
| |
| |
ook haar gezicht, voor mij te verwazen. Er was muziek; als ik me niet vergis, moet het Hândel geweest zijn en ik liet me wiegen in de loomheid die me plots te pakken had. Het verwonderde me dan ook niets, dat zij begon te spreken. Haar stem was zacht en er lag een weemoedige klank in, iets als een herinnering aan dingen die lang achter de rug zijn en die een gemis in het hart achtergelaten hebben... Zo luisterde ik naar haar zonder haar te onderbreken.
* * *
‘Ik bracht mijn jeugd door in een klein kasteel.’ zegde zij. ‘Mijn moeder heb ik maar amper gekend: ik heb horen zeggen, dat de meesten haar nooit gezond geweten hebben. Zij wandelde in het park en elk seizoen dat kwam vond haar wat tengerder en bleker dan het vorige. Toen zij stierf, scheen er geen verandering plaats gehad te hebben in huis: zij was van zo weinig betekenis geweest, dat bijna iedereen haar aanwezigheid vergeten had.
Bijna iedereen, zeg ik, want ik vernam, dat mijn vader zich niet over het verlies kon heenzetten. Hij had haar omringd met de tederste zorgen en tot het laatste ogenblik gemeend, dat alles nog ten goede zou komen. Toen hij vaststelde, dat hij zich daarin vergiste, was hij ontroostbaar. De laatste dagen van haar leven dwaalde hij hulpeloos door het huis: hij scheen er tastend zijn weg te zoeken en zijn ogen hadden alle uitdrukking verloren.
Ik heb hem nooit gekend dan met harde lijnen om zijn mond, gelijk een mens heeft die in het leven slag na slag gekregen heeft. Geen enkel woord van tederheid kwam over zijn lippen en zeker niet tegenover mij die de jongste was. Ik was niet oud genoeg, om iets van zijn houding te begrijpen en verwonderde mij over de stalen glinstering in zijn blik waarvoor ik mij had willen verbergen. Soms drong ik me tegen hem aan in de hoop, dat hij me zou optillen gelijk ik het andere vaders met hun kinderen had zien doen, maar hij keerde zich af en ik vluchtte wenend naar mijn kamer. Daar zat ik in een hoek bij mijn poppen of ik boog me door het raam naar buiten: de streek werd me meer en meer vertrouwd, ik zag de boeren over bun land gaan als ijverige mieren en hoorde de klokken luiden over de velden. Later, toen ik oud genoeg was, om iets van het leven te verstaan, heb ik vernomen, dat mijn vader me nooit vergaf, dat mijn geboorte het leven van zijn vrouw gebroken had. Hij werd met de dag eenzelviger en zat dikwijls over zijn eigen hart gebogen, alsof hij luisterde naar het kloppen in zijn binnenste. Ik durfde hem niet te naderen: zijn ogen deden me
| |
| |
huiveren en als ik zijn bleke bevende handen zag, schrok ik ervoor terug als voor de klauwen van een dier.
Zo was mijn leven zonder zon: ik groeide op en werd een mager meisje met een blik die meer naar binnen gekeerd was dan naar al het uiterlijke. Ik wist, dat ik niet mooi was: toen ik veertien was en me over mijn eigen lichaam begon te verwonderen, stond ik dikwijls vóór de spiegel en ik tastte met mijn vingers naar de lijnen om mijn mond die er niet hadden mogen zijn. Op een avond trok ik al mijn kleren uit: ik voelde mijn kleine borsten beven in mijn handen en streelde nadenkend over mijn lichaam. Er verscheen een glans in mijn blik die me zelf beangstigde en ik schrok van de verwarring die zich van me meester maakte. Haastig kleedde ik me weer aan en kroop onder de dekens: ik durfde niet meer op te kijken en zag in mijn geest mijn vaders ogen die me terneerdrukten. Tenslotte verdreef de slaap alle angst.
Een boek is een wonderbaar iets: als de eenzaamheid me te pakken had en op me drukte, sloop ik naar de bibliotheek en stond te kijken naar de talrijke banden. Aarzelend nam ik er een uit de rij: ik sloeg het open en als het me beviel, stak ik het onder mijn kleed en haastte me naar mijn kamer. In een hoekje zat ik te lezen tot mijn ogen pijn gingen doen: ik werd van de wereld weggenomen, de omtrekken van het vertrek verwaasden vóór mijn blik en ik zag vréemde landschappen die me bedwelmden en in verrukking brachten. - De sneeuw glansde op de eeuwige bergtoppen, de wind joeg er doorheen en deed een heel fijn poeder over de huizen neerstuiven. De mensen keken omhoog en wezen met bevende handen naar de berg: zij vluchtten hun huizen binnen en zaten te wachten bij het vuur. De zon brak door, de sneeuw maakte zich los en schoof met donderend geweld omlaag. - Op dat ogenblik schrikte ik op: er klopte iemand op mijn deur, maar ik meende, dat het de sneeuw was die over het kasteel stortte. Ik hield mijn adem in en antwoordde niet, toen er opnieuw geklopt werd. Eindelijk verwijderden zich de stappen in de gang en ik zuchtte, alsof ik van een last bevrijd werd. Daarop dompelde ik me weer onder in mijn nieuwe wereld: de nacht verraste mij over mijn boek gebogen.
Ik werd zestien en zeventien en de jaren verliepen effen en gelijkmatig: gelijk het water van een rivier dat traag en zonder stoten naar zee vloeit. Mijn oudere zusters huwden: zij vertrokken uit het huis, maar ik sloeg er geen acht op en trok me meer en meer in mezelf terug. Mijn enige broer studeerde aan de universiteit en zou weldra dokter zijn. Doelloos slenterde ik door het park: de geur van het hooi dreef door de lucht en maakte me
| |
| |
loom. Ik strekte me uit en sloeg mijn armen onder het hoofd. Zo lag ik te kijken naar de trage vaart der wolken die niet vooruit schenen te willen: de wind was lui en lusteloos, hij had geen goesting, om zich met iets te vermaken. Een jongen lachte in de stilte en haastig richtte ik me op: toen zag ik de jonge hovenier die met een der meisjes worstelde en haar in het hooi neerdwong. Hun gezichten waren rood als vuur en hun haar verward. Zij vochten gichelend, tot het meisje ineens loom werd en in zijn armen ineenzonk. Hij legde haar op de grond en boog zich triomfantelijk over haar neer. Het werd zo stil, dat ik niets meer hoorde dan het kloppen van mijn eigen rusteloze hart.
In de namiddag kwam mijn oudste zuster met haar eerste kind. Ik boog me over dat kleine gezichtje en voelde plots een stekende pijn rond mijn hart. Toen keek ik om me heen, alsof ik me ervan wilde vergewissen, dat ik alleen was. Ik tilde het kind op en droeg het naar mijn kamer. Daar zat ik een ogenblik met bevende lippen vóór me uit te kijken: de schemering kwam over het land en verdoezelde de omtrekken van bomen en struiken, een vogel floot en hield ineens weer op. Toen maakte ik aarzelend mijn kleed open: ik drukte het kind tegen mijn borst en werd gewaar, dat zijn mondje tastend naar de tepel zocht. Verward bukte ik me en er ging een grote zaligheid door me heen, toen ik de gulzige lippen voelde. Met stralende ogen keek ik op het kind neer: het sloeg even zijn blik op, het gezichtje betrok en de kleine mond trilde een ogenblik. Toen begon het te huilen en ik suste het in mijn armen, maar het werd niet stil. Zuchtend daalde ik de trap weer af en legde het in zijn wagentje terug. Het zweeg onmiddellijk en lag te staren naar het licht van de vlammen in de haard die op de muur verschoven.
Toen ik achttien was, had ik de leeftijd bereikt waarop andere meisjes hun intrede in de wereld doen. Ik zat 's avonds bij de koffer waarin mijn moeder haar kleren bewaard had en zocht naar het toilet dat gediend had voor haar eerste bal. De zijde ritselde tussen mijn vingers en toen ik erover streek, leek het, alsof de stof begon te leven. Mijn hart sloeg zwaarder dan gewoonlijk: ik legde mijn hand op mijn borst, maar het kloppen kon ik niet meer bedwingen. Toen trok ik mijn kleed uit en stond een ogenblik rillend in de kilte. Bijna zonder dat ik het wist had ik het baltoilet aangeschoten: ik schrok van mijn eigen beeld in de spiegel en keerde me naar alle zijden, alsof ik mezelf niet geloofde. Er lag een zachte blos over mijn anders zo bleke gezicht, mijn ogen hadden een doordringende glans die ik er nog nooit in gemerkt had. Ik vouwde mijn handen over mijn borst en stond nadenkend vóór me uit te kijken. Toen
| |
| |
ging ik naar de fono, zocht een plaat uit en schoof een naald in. Even wachtte ik: de stilte was zwaar van honderd herinneringen en toen de muziek begon te spelen, ging er een schok door me heen. Zo luisterde ik naar de Aùfforderûng zùm Tanz. Ik zat in mijn zetel en liet mijn blikken door de balzaal dwalen. Er waren tientallen meisjes die ik kende, maar al de jongens waren me onbekend. Even welde er weer een gevoelen van eenzaamheid in me op, want ik meende, dat niemand me zou opmerken. De muziek ruiste in mijn oren samen tot een vage klank die ik niet meer kon bepalen, de zaal schoof vóór mijn blikken weg en een ogenblik zag ik de leegte en de kilte van het kasteel thuis. Toen ik tot de werkelijkheid terugkeerde, stond er een jonge man vóór mij die zich bukte en mijn arm nam. Hij was groot en slank en er lagen lichtglanzen over zijn gladgestreken haar. Als hij sprak, was er een schittering in zijn ogen die me aantrok en bevreemdde tegelijkertijd. Wij dansten: ik drong me tegen hem aan als een hulpeloze vogel en hij boog zich over me neer en glimlachte.
Ik was zozeer in mijn droom verdiept, dat ik niets meer hoorde, en toch was de deur achter me opengegaan. Het was net, alsof ik plots een blik gewaar werd die me doorboorde: ik huiverde en keerde me om. Toen zag ik mijn vader: hij klampte zich vast aan de leuning van een stoel, alsof hij een steun nodig had, en er trok iets in de lijnen om zijn mond. Langzaam kwam hij op me toe en strekte zijn hand uit. Waarom had ik weer dat gevoelen dat me deed denken aan de klauwen van een dier? Ik wilde schreeuwen en op de vlucht slaan, maar zijn dreigende ogen maakten me machteloos. Hij greep mijn arm en ik werd gewaar, dat zijn vingers trilden gelijk die van een afgeleefd mens. Toen maakte er zich een razende woede van hem meester: hij rukte het kleed van mijn lichaam en stond daarna te staren naar de flarden in zijn handen. Bevend streek hij over zijn voorhoofd: ik zag hem wankelen en vóórdat ik een gebaar had kunnen maken, sloeg hij tegen de grond. Ik gilde om hulp en keek sidderend naar de meisjes die zijn lichaam weghaalden. De muziek speelde voort: de paren wervelden over de dansvloer, het licht van de kristallen luchters weertrilde in de spiegels en legde een glans over alle gezichten...
Mijn vader kwam niet meer tot bezinning. Hij lag roerloos in het brede bed waarin mijn moeder gestorven was. Soms dwaalden zijn handen onrustig over de dekens, alsof hij iets zocht dat er niet meer was. Op een avond lagen ze stil, maar niemand had kunnen zeggen of hij niet meer leefde. Er was geen mens die het waagde, zich over hem neer te buigen, om te luisteren of zijn hart nog altijd klopte. Ik kwam de kamer binnen
| |
| |
en zag hem liggen. Een ogenblik wendde ik het hoofd af, - ik had de indruk, dat zijn blik nog niet gebroken was, - toen beheerste ik mezelf en luisterde aan zijn borst: het laatste leven was uit hem weggevloeid. Ik sloot zijn ogen en vouwde zijn handen. In de dood scheen hij niet veranderd: zijn gezicht was van een even strenge rust en toch,... zijn handen waren geen klauwen meer: ik kon me plots indenken dat hij daarmee eens had kunnen strelen.
Ook het afsterven van mijn vader bracht geen verandering in mijn leven. Een paar dagen dwaalde ik verlaten door de gangen: ik was me ervan bewust, dat ik mijn vader nooit begrepen had en geen moeite had gedaan, om te proberen de korst rond zijn hart te breken. Ik keek naar de portretten van mijn ouders aan de muur en vergeleek hun gezichten met het mijne. Mijn ogen, mijn mond waren gelijk die van mijn vader, hard en gesloten, maar toch had ik iets van mijn moeder: een aarzelende zachtheid in sommige trekken die veel van het koude wegnam. Ik streek over mijn gelaat en trachtte te glimlachen. Toen zag ik, dat alle kilte ineens van mijn gezicht weggenomen werd: de ogen verloren hun harde glans, de lijnen om mijn mond verzachtten en ik was nog enkel een klein, om hulp smekend meisje dat behoefte had aan tederheid.
Die zomer nodigde mijn broer een paar van zijn vrienden uit. Zij brachten iets in huis dat er nog nooit geweest was: een luidruchtige vrolijkheid die vreemd klonk in de hoge gangen en plots aan alle dingen leven schonk. Wij wandelden door het park en stoeiden in de weiden: ik werd ineens een speelziek kind dat lachte om het minste woord. 's Avonds zaten we in de schemerdonkere tuin: een van ons had het licht en de radio aangeknipt, zodat er een zacht schijnsel naar buiten viel en de muziek tot ons doordrong. Zo luisterden wij naar Mozart. In het donker legde iemand, - ik wist niet wie, - zijn hand op mijn arm. Verward keek ik op, maar ik zag niets dan een onbepaalde vlek: in het duister kon ik geen mens herkennen. Toen liet ik de hand liggen en verzette me zelfs niet, toen de vingers over mijn arm begonnen te strelen. De klanken uit de radio dreven naar ons toe en waaiden over ons weg: de muziek zwol aan tot een donkere stroom die me ging verpletteren, maar ik had geen angst. Het was alsof die hand de onrust in mijn binnenste verstild had.
Zij bleven lang en ik ben niet ijdel, als ik zeg, dat meer dan één op mij verliefd werd. De laatste avond vóórdat zij zouden vertrekken zat ik alleen in de tuin en keek naar de sterren die een na een aan de hemel zichtbaar werden. Ik telde ze en ik werd het niet eens gewaar, dat er iemand naast mij kwam zitten. Toen ik eindelijk het hoofd ophief, zag ik hem: hij boog
| |
| |
zich naar me toe en nam mijn hand in de zijne. Het was zeker wel een romantische liefdesverklaring: er was een zacht maanlicht over de struiken, er waren sterren als gouden spijkers en het gezicht van de jonge man trilde van emotie.
Ik luisterde naar zijn woorden en vreemd genoeg: ze maakten niets, maar ook in 't geheel niets, in me wakker. Glimlachend keek ik vóór me uit: ik moest niet eens aarzelen, om te weten wat ik hem zou antwoorden. Toen hij ophield met spreken, schudde ik afwerend het hoofd: ‘Het spijt me voor u, Richard’ zegde ik minzaam ‘maar ik kan niet zeggen, dat ik van u houd. Het is dus neen’ en ik dacht: ‘Ik ben er zeker van, dat het zijn hand niet was die avond.’
Hij stond langzaam recht en keek me aan met een vage blik waarvan ik even schrok. Toen keerde hij zich om en verdween zonder nog een woord te zeggen.
Het werd later: er kwamen meer sterren en het maanlicht verleende aan de tuin het uitzicht van een sprookjeslandschap. De wind suizelde door de berken en de nacht scheen te zingen.
Het verwonderde me in 't geheel niet, toen ik opmerkte, dat er weer iemand op me toekwam. Ik schudde in mezelf het hoofd en dacht: ‘Het is niet de moeite dat gij iets zegt, Walter. Het is niet op u dat ik wacht.’, maar ik bedwong mezelf en liet hem rustig naast me plaats nemen. Hij was veel gedecideerder in zijn optreden dan Richard geweest was. Zijn woorden waren afgemeten en zakelijk: het was alsof hij een klaar en scherp betoog hield. Aan het eind antwoorde ik niet: hij keek even naar mijn gezicht en raadde zelf mijn weigering.
- ‘Ik had het verwacht.’ zegde hij kort. Toen stak hij zijn hand uit en vervolgde: ‘Morgen zijn we vertrokken, Hortensia. Ik dank u van harte voor uw vriendschap.’
Hij verwijderde zich en zolang hij niet veraf was, hield hij zich kranig, alsof hij zich een houding wilde geven. Maar toen hij aan de bocht van de weg kwam, leek hij plots ineen te krimpen: hij scheen op dat ogenblik veel ouder te worden.
Het duurde lang, vóórdat ik me oprichtte. Ik wilde het me niet toegeven, maar diep in mijn binnenste wist ik dat het waar was: ik wachtte op iemand anders. De lucht betrok, een na een verdwenen de sterren achter de wolken die kwamen aandrijven. Toen begon de wind door de kruinen te zoeven: er ging een klaaglijke zucht door de bomen en ik huiverde, maar ik had niet kunnen zeggen, of het van de kou was of van verlatenheid. Ik zonk ineen op de bank en was opnieuw een hulpeloos kind: aarzelend strekte ik mijn handen uit naar iemand die er niet was en ik kon mezelf niet meer bedwingen. Het was de eerste keer sinds heel veel jaren, dat er weer tranen in mijn ogen kwamen.
| |
| |
Na die zomer keerde mijn broer niet meer naar de Universiteit terug. Hij installeerde zich als dokter in een dorp niet veraf. Nog een paar keren ontving hij nieuws van enige zijner vrienden: Walter werd ingenieur op een fabriek voor vliegtuigen en Richard publiceerde verzen en later een roman die zeer gewaardeerd werd. De anderen verloor hij spoedig uit het oog.
Ik bleef alleen achter in het kasteel dat veel te groot was voor mijn eenzaamheid. De seizoenen trokken een na een over het land: in de herfst en de winter hing de verlatenheid in struiken en bomen, maar zelfs als de lente doorbrak, voelde ik geen nieuw leven meer in me opbruisen. Mijn vader had me veel geld nagelaten: toen ik het in huis niet meer uithield, ben ik een zwerftocht over de wereld begonnen. Gelijk ge me hier ziet, heb ik heel Europa afgereisd. Waarschijnlijk kent ge Frankrijk en Italië en Zwitserland, maar zijt ge al eens doorgedrongen tot in de Russische steppen en hebt ge al het Noorderlicht gezien ginder boven, nog hoger dan Narvik? Of hebt ge wel eens de onbegrijpelijke weemoed gehoord in de violen van de Hongaarse zigeuners? Over heel de wereld heb ik mijn droom nagelopen. Mijn lichaam heeft heel wat hartstochten gekend, maar zelfs in de diepste omhelzing bleef mijn hart leeg als een kastanjeschulp. Nu ben ik moe: ik ben naar hier gekomen en ik dacht genoeg te hebben aan mijn vissen en mijn bloemen en mijn vogels. Waarschijnlijk heb ik me weer vergist, want het hart laat niet af: het blijft hunkeren zolang het slaat.’
* * *
Zij zweeg en hief haar handen in een machteloos gebaar. Toen stond zij recht, schoof de draperijen helemaal weg en keek naar buiten: haar ogen hadden een vochtige glans, alsof zij alle moeite van de wereld had, om zich goed te houden. Zij keerde zich om en kwam weer tegenover mij zitten.
Ik zag haar aan in het volle licht dat door het raam gulpte en er was iets in de lijnen van haar gezicht dat me vaag bekend voorkwam. Mijn hart sloeg een tikje sneller, alsof het zich iets herinnerde. Nadenkend leunde ik achterover in mijn zetel en liet mijn gedachten naar het verleden afdwalen.
- ‘Waar hebt u gewoond?’ vroeg ik plots en keek haar scherp aan.
Zij scheen ineens uit een droom te ontwaken.
- ‘Waar?’ antwoordde zij. ‘In Sennones.’
Sennones? - Er was iets in de klank van die naam dat me trof, maar mijn geheugen was verward en het duurde lang, vóórdat ik tot iets positiefs gekomen was.
| |
| |
- ‘Als ik me niet vergis, ben ik daar eens geweest.’ zegde ik traag. ‘Laat me even tijd om te denken... Ik was twintig jaar in Congo: daarvóór heb ik een jaar of wat in Zuid-Amerika gezworven. Dat was juist nadat ik de Universiteit verlaten had... Het kan misschien in het verlof van mijn laatste jaar geweest zijn.’
Ik aarzelde en deed moeite, om me meer te herinneren.
- ‘Het dorp is niet groot.’ zei ik. ‘Een paar huizen, een kerk die weinig volk trekt en enige hoeven hier en daar verspreid. Er moet ook ergens een beukenlaan zijn. Kijk! Nu heb ik het! De zon vlamt in de toppen van de beuken rond het tennisveld, de ballen schieten snel en hard heen en weer. Er zijn mannenstemmen die juichen en hoog daarboven de parelende lach van een meisje. Om de donder! Ik ken hier en daar nog een détail, maar ik kan het aan niets meer verbinden.’
Ik zweeg en keek haar aan: zij zat zachtjes te glimlachen in zichzelf. - ‘Wie weet?’ antwoordde zij raadselachtig. ‘In de avond klinkt de roep van een koekoek als een verheugende boodschap: de tennisspelers staan stil, alsof zij luisterden vanwaar het geluid kwam. De jongen wijst met zijn hand naar het Noorden, maar het meisje keert zich om en wenkt naar het Zuiden. Dan kijken zij elkaar aan en lachen. Waar zit nu de vogel?’
- ‘Het is vreemd.’ mompelde ik. ‘Al wat ge zegt, komt me zo bekend voor, en toch... Het wordt laat: er drijven vluchten duiven door de schemering, de avond schijnt te leven van het ruisen hunner vleugels. Ik sta met een meisje stil onder een beuk: zij wijst over het land waar de zon bezig is, weg te zinken. De hemel kleurt vurig rood, dan wordt die glans langzaam weggenomen en de nacht daalt over ons neer. Ik begrijp niet...’
Zij onderbrak mij met een kort gebaar:
- ‘Het is niet nodig, te begrijpen, Peter.’
Peter? Maar hel en duivel! Hoe kwam zij ertoe, mijn naam te noemen? - Ik keek haar vragend aan en haar ogen straalden als die van een jong meisje. - ‘Ik heb lang gewacht, Peter.’ zegde zij stil.
Er ging een schok door me heen: onhandig streek ik door mijn verwarde haren, ik voelde, dat mijn vingers beefden en vloekte binnensmonds. - ‘Ben ik dan een kind geworden?’ dacht ik, maar ik stond aarzelend recht en keek naar buiten. - De parkieten waren stil geworden: ze zaten roerloos op hun takken en lieten de zon over hun lijfjes strelen. Er wras een glans in de toppen van de berken waar het wemelde van groen en zilver. - Ik strekte mijn armen uit naar de zon en glimlachte.
- ‘Het leven is tegelijkertijd hard en goed.’ zegde ik.
| |
| |
Zij antwoordde niet en stond onbeweeglijk: het was alsof al het oude, al het vermoeide ineens van haar gezicht weggestreken werd. Een merel floot in de tuin, maar zweeg plots, alsof hij schrikte van de klank van zijn eigen stem in de stilte. Toen was er niets meer te horen dan het ruisen van het water uit de fontein.
FRANS COOLS
|
|