Een week later zag ik Els terug. Ik kwam even vóór sluitingstijd en na de laatste klant te hebben bediend leidde ze me in de woonkamer en serveerde koffie en koekjes. Ik vond het er echt gezellig. Na een kort gesprek over banale zaken, vroeg ik aarzelend of ze nog niet getrouwd was. Nee hoor, dat deed ze voorlopig niet! Ze had haar winkel en daarmee was ze tevreden.
- ‘Maar natuurlijk verlangt een vrouw altijd meer’ zei ze. ‘Als ik een knap man kreeg die werkelijk de moeite waard was...’
- ‘De meeste knappe mannen zijn helaas getrouwd!’ meende ik te moeten opwerpen.
- ‘Dat geeft er niet aan!’ zei Els ernstig. ‘Als ik een man echt lief kreeg zou zijn huwelijk voor mij geen bezwaar betekenen. Ik ben niet zo begrensd, Henk. Voor mij telt de liefde, de rest is bijzaak.’
Ik weet niet waarom ik op dit ogenblik naar mijn trouwring keek en zuchtte. Uit gewoonte, misschien...
Els kwam dichter bij me zitten.
- ‘Je bent zo stil, Henk’ zei ze. ‘En kijk me eens aan’, vervolgde ze, mijn hoofd in haar handpalm optillend. ‘Je ziet er niks goed uit. Eigenlijk vind ik je in die tien jaar veel veranderd, alleszins te veel voor een man op jouw leeftijd. Waar is je lach, waar zijn je spontane grappen van vroeger? Als het huwelijk dat heeft gedaan trouw ik beslist nooit!’.
- ‘Ik heb nochtans een goede vrouw’, zei ik, ‘een heel goede! Maar een mens wordt met de jaren stiller...’.
- ‘Stiller wel, maar je bent dezelfde niet meer! 't Is of je iets in je omdraagt, of je gekweld wordt door een geheim verdriet. Bij ons eerste wederzien merkte ik het al aan je oogopslag. Wat mankeert jou, Henk?’
- ‘Niets!’ zei ik kortaf en ik vertrok zonder de regenscherm te hebben meegenomen.
Maar ik wist dat er mij heel wat mankeerde. Ik besefte dat Els gelijk had. Ik was veranderd, oud voor mijn jaren. Ik zat onder de plak van mijn vrouw, ik was een gareellopertje, een broekventje geworden. Ik moest altijd braaf zijn en thuis blijven. Geen vrienden, geen ontspanning, niets. Alleen mijn vrouw, mijn plichtsgetrouwe, ultra-zedige, immer-zorgende en bezorgde vrouw. Die had er mij stilaan onder gekregen, die had me gemaakt tot wat ik was: machine, mannetje-in-huis, karakterloze ja-knikker! Els had me de ogen geopend.
Toen mijn vrouw uit was op boodschappen ging ik voor de spiegel staan en bekeek mijn grijzende haren, mijn mager gelaat met de vooruitstekende kaakbeenderen en de fletse kleur op de ingevallen wangen. Een man van vijf en dertig! Ik leek een menselijk wrak. En dat was haar werk, van mijn zoete, liefhebbende schat!