| |
Winter.
Voor Rik Lanckrock.
Zij vond hem gezeten op een boomstaan naast de weg. Vóór hem lagen zijn bundel kleren en zijn mandolien. Hij nam zijn tabakdoos uit de zak en rolde langzaam een sigaret. Toen keek hij naar haar op: zijn ogen hadden een diepe, doordringende glans. Hij vroeg haar iets: zij kon slechts knikken.
Op zijn vraag bracht zij hem naar haar woning, eenzaam aan de grote baan. Hij legde zijn pakken neer en keek om zich heen. Alles hier herinnerde hem aan zijn ouderhuis: de klok aan
| |
| |
de wand, het vaatwerk in het rek en de heldergeschuurde vloer met witte zandkrullen. De vrouw liep bedrijvig, maar zwijgend af en aan. Zij nam zijn armzalig hebben en houën en droeg het naar de opkamer. Toen zij terugkwam, zegde zij:
- ‘Daar kunt ge slapen, indien het u bevalt.’
Er gleed een glimlach om zijn mond, omdat hij die woorden hier overal hoorde: ‘Indien het u bevalt.’ Met zijn hand maakte hij een afwerend gebaar:
- ‘Ik ben niet veeleisend.’
Intussen had zij het brood uit de kelder gehaald. Zij legde alles voor hem gereed. Samen zaten zij tegenover elkaar. Hij at met trage bewegingen, precies alsof het hem zichtbare inspanning kostte, en toch had hij sinds de morgen niets gehad. Hij zat daar en keek naar de vrouw tegenover hem. Het viel hem op dat haar gedachten telkens en telkens weer afdwaalden. ‘Het is net’, meende hij, ‘alsof zij het vergeet, dat zij niet alleen is.’ Maar juist toen hij er het minst op bedacht was, hoorde hij haar stem:
- ‘Komt ge van ver?’
Hij maakte een vluchtig gebaar om te beduiden, dat hij heel de wereld had afgezworven.
Zij haalde diep adem.
- ‘Ik begrijp u niet.’ zegde zij.
Onwillekeurig grijnslachte hij. Het duurde een poos, vóór dat hij antwoordde:
- ‘Ik begrijp mezelf evenmin. Drie maand lang woonde ik bij een boer, hier ver vandaan. Het leven was daar goed. En toch ben ik vertrokken.’
- ‘Waarom?’ vroeg zij.
- ‘Ik weet het niet.’ zegde hij traag. ‘Soms is er iets dat me roept. Dan moet ik weg, altijd verder, naar de plaats waar de hemel de aarde raakt. En als ik uren gegaan heb, is de kim nog even ver. Het is vreemd.’
Zij zat vóór zich uit te staren, precies alsof zij zijn antwoord niet kon verwerken. Daarop ruimde zij de tafel af. Intussen knipte hij de lamp aan: het licht stoomde vol en warm in de kamer. Later vroeg hij:
- ‘Zal ik de radio aanzetten?’
Zij schudde ontkennend het hoofd:
- ‘Ik had liever, dat gij iets speelde op uw mandolien.’
Hij haalde zijn speeltuig en trok het uit de zak waarin hij het had weggeborgen. Eén ogenblik aarzelde hij, net alsof hij niet wist wat hij ging spelen. Zijn handen lagen onbeweeglijk op het hout. Hij raakte een der snaren aan: de klank zwol open en stierf weer weg. Dan liet hij zijn hoofd zinken. Werktuiglijk grepen zijn vingers in de snaren.
| |
| |
Bij de eerste klank schrok zij van het harde geluid: het sneed door haar heen, alsof het in haar binnenste een of andere herinnering wakker riep. Daarna luisterde zij. Zij zat rustig, met haar handen in de schoot: haar ogen dwaalden van de muur weg naar de gestalte van de zwerver. Aan het eind van de melodie aarzelde hij geen ogenblik: zijn vingers gleden over de snaren af en aan. Een warm gevoelen doorstroomde zijn lichaam, zeker omdat er weer eens iemand was die naar hem luisterde.
Bij het eind keek zij vragend op. Hij wees naar de klok en zei:
- ‘Ik heb heel de dag gegaan; ik ben moe.’
Daarop nam hij zijn mandolien onder de arm en ging naar boven. Op de trap keerde hij zich om en wenste goedenacht. Haar stem klonk zacht en vreemd toen zij hem die groet weergaf.
In zijn kamer stond hij vóór het venster en keek in de nacht naar buiten. Een fijne mist slierde boven de grond: hij omwond bomen en struiken met een wazige sluier. De maan scheen geel en schitterend door die nevel.
Toen hij zich verwijderde, hoorde hij beneden het openen en weer sluiten van een deur. Dan werd het in huis angstwekkend stil. Hij lag in zijn bed en staarde om zich heen. De kanstanjelaar vóór het venster bewoog langzaam zijn takken; er verschoven daardoor een paar kleine schaduwen op de muur. Ergens sloeg er een klok, wie weet hoe dikwijls. Later vervaagden in zijn hoofd alle gedachten: zijn ogen, zwaar en loom, vielen dicht. Het duurde niet lang meer of hij zonk helemaal in de slaap weg.
De morgen daarop liep hij in de tuin naar buiten. De mist was nog niet opgeklaard: hij hing nu als zwaar en donker waas. Slechts enige struiken hadden nog een paar blâren behouden, de andere stonden kaal en roerloos, omwonden met grijze flarden nevel. Rode bessen rijpten tussen de blâren van een hulst; uit een spar vloog een vogel schreiend op.
Met zijn handen in zijn zakken doorliep hij de tuin. De winter naderde zijn hoogtepunt; het zou niet lang meer aanlopen of hij was er overheen. Dan kwam weer de lente. De man rekte zijn lichaam, precies alsof hij nu al die nieuwe kracht in zich voelde opwellen. Hij keek naar de bomen en, vreemd genoeg, het scheen hem te verbazen, dat ze nog geen botten hadden aan hun zwarte takken. Hij glimlachte vóór zich uit: ‘Het komt nog wel.’ dacht hij.
| |
| |
Toen hij binnen kwam, zegde hij:
- ‘Ik heb, daar achter in de tuin, een boom gezien die dood is.’
Zij wendde zich vragend naar hem toe, precies alsof zij niet wist wat hij bedoelde.
- ‘Als ge wilt, zal ik hem omverhakken.’ vervolgde hij.
Hij wachtte niet op antwoord, maar liep naar het schuurtje en vond er een spade en een bijl. Daarmee begaf hij zich naar de tuin. Om de boom heen groef hij een diepe wal, zodat de wortels bloot kwamen. Daarna begon hij. In een korte glinstering zwaaide de bijl door de lucht, zij kwam op het hout neer met een zware bons. Om zijn hoofd vlogen de spaanders op. Het scheelde zelfs maar een haar of hij kreeg een stuk in zijn oog. Met zijn hand tastte hij naar de plek die pijnlijk aanvoelde, maar toen hij zich weer over zijn werk boog, herinnerde hij het zich niet meer. De slagen vielen nu harder en regelmatiger; bij elke stoot drong de bijl dieper in de taaie kern. Aan de weerstand van het hout voelde hij, dat hij het hart naderde. Hij keek om zich heen, alsof hij wilde uitmeten waar de boom zou vallen: dan, met een stevige zwaai, gaf hij de laatste stoot. Het hout kraakte, de boom schudde en stortte neer. Even veerde hij terug bij de top, dan lag hij volkomen stil.
Met een kleine bijl hakte hij de dunne twijgen weg. Het dode hout knapte en viel met een hard, doordringend geluid. Tenslotte bleef er niets anders over dan een gladde zwarte stam.
Op dat ogenblik kwam de vrouw naar buiten. Zij sprak geen woord van goedkeuring, maar zegde:
- ‘Als ge nog tijd hebt, kunt ge hem aan stukken hakken voor brandhout.’
En dan, toen zij hem even bezien had:
- ‘Het lijkt wel, alsof ge een stuk in uw gezicht gekregen hebt.’
Werktuigelijk haalde hij de schouders op.
- ‘Ik had er niet eens meer aan gedacht.’ antwoordde hij. ‘Trouwens...’
Hij voleindde niet, maar maakte achteloos een vaag gebaar en keek haar na, toen zij naar binnen ging.
Later ging hij opnieuw aan 't werk. Hij kliefde de stam in mooie, keurige blokjes. Van binnen had het hout een zachte bruine kleur, precies alsof de boom nog niet lang gestorven was. Hetgeen hij klaar had stapelde hij opeen en droeg het naar binnen.
Nog vóór de middag kwam hij met alles gereed. Daarna stond hij halfnaakt vóór een emmer water en waste zijn armen en borst. Hij merkte niet eens op, dat de vrouw een eind verder naar hem stond te zien. Toen hij zich oprichtte, keek hij vlak in haar ogen. Zij wilde haar gezicht nog afwenden, precies alsof
| |
| |
zij niet gaarne had dat hij haar gedachten raadde, maar zij had geen tijd meer.
- ‘Wat scheelt er?’ vroeg hij.
Het viel haar niet gemakkelijk, daar iets op te zeggen. Zij opende haar mond, maar kreeg de woorden niet over haar lippen. Tenslotte bracht zij het er uit:
- ‘Zo'n armen heb ik zelden gezien.’
Hij grijnslachte een tikje ironisch.
- ‘Is het dan zoiets speciaals?’
Zij merkte maar al te goed, dat hij haar voor de gek hield. Er ging een kleine pijn door haar heen, zij keerde zich om en verdween in de keuken.
Haastig droogde hij zich verder af en trok zijn kleren aan. Daarna wandelde hij nog even de tuin in. Een ogenblik stond hij het met zichzelf uit te vechten, of hij gaan dan wel blijven zou. De winter was nu volop aan de gang, overal was dan het werk schaars. En daarbij, een boer ziet node een man komen die zijn eten deelt zonder dat hij er voor werkt. Daarom besloot hij nog maar een paar dagen aan te zien.
Evenals de vorige dag namen zij bijna zwijgend hun maaltijd. Slechts nu en dan viel er een woord dat de stilte tussen hen niet kon verbreken. Na het eten stond hij op en bleet zwijgend toezien terwijl zij het vaatwerk wegbracht. Toen zij terug was, zegde zij:
- ‘Ik heb daar nog meer hout liggen. Misschien kunt ge dat ook klein maken.’
Die namiddag werkte hij tot het in de tuin schemerdonker was geworden. In het duister vervloeiden bomen en struiken tot een grauwe, onduidelijke massa. Tussen de wolken rees de maan op, geel en mat. Een ster stond boven de punt van een spar, zij wenkte van zo ver met een ijl en pinkelend licht.
In de avond zaten zij samen rond het vuur. Verstrooid nam hij zijn mandolien en tokkelde een lied. Maar er was iets vreemds; er bleef een koude leegte tussen hen die niet te vullen was. Met een zucht legde hij zijn instrument neer.
- ‘Ik weet niet hoe het komt.’ verklaarde hij. ‘Ik geloof, dat ik niet in stemming ben.’
Daarop knipte hij de radio aan, de muziek stroomde rijk en klankvol door de kamer. Een ogenblik luisterden ze allebei, precies alsof ze meenden die aandacht aan elkaar verplicht te zijn. Later dwaalden hun gedachten af. Het duurde niet lang, of de man stond op en wenste goedenacht. Op de drempel van zijn kamer merkte hij op:
- ‘Het wordt een koude nacht. Ik zie, dat de hemel vol sterren staat.’
| |
| |
Hij lag nog lang wakker, vóórdat hij hoorde, dat zij aanstalten maakte om naar bed te gaan. Toen hij pas boven was, had zij het licht uitgeknipt, precies alsof zij van zin was, zich onmiddellijk naar boven te begeven. Maar zij bedacht zich. Zij schoof haar zetel dichter bij het vuur en zat minuten lang vóór zich uit te staren. Af en toe wreef zij haar handen over elkaar, alsof zij ze op die manier wilde verwarmen. Uit het vuur wierpen de vlammen een donkere weerschijn op de muur. Een ogenblik volgde zij het spel van die schaduwen, dan stond zij op. Geruisloos begaf zij zich naar het venster.
Het was waar wat hij gezegd had. Hoog aan de hemel rezen de sterren, zij schitterden met een ijl, beweeglijk licht. De vrouw keek naar hen op, langzaam vulden zich haar ogen met tranen, precies alsof zij pijn gingen doen van dat staren in de nacht. Daarna liet zij het hoofd zinken. Zij tuurde naar de weg vóór het huis, wit en zuiver onder het schijnsel der maan. Met haar hand schoof zij de gordijn weg en rekte zich om te kunnen zien tot aan de bocht. Het was net, alsof zij zocht naar iemand die over dit pad van haar vertrokken was.
Het was zeker wel een vreemde winter: regen en wind in de bomen en dan weer een dag, dat de zon doorkwam tussen de wolken en heel de streek verjongde, precies alsof ze reeds lag te wachten naar de lente. Maar zover was het nog niet.
Daaraan dacht de vrouw, toen ze op een middag door het raam naar buiten keek. In de morgen had de regen opgehouden. Nu joeg de wind door de struiken en dreef de wolken uit elkaar, zodat er nu en dan een gulp zon over de akkers vloeide, maar dat duurde niet lang. In elk geval niet lang genoeg vandaag om de illusie te krijgen, dat het voorjaar niet veraf was.
Zij bleef vóór zich uit staan kijken, alsof zij in gedachten altijd met hetzelfde bezig was. Haar ogen hadden niet de minste uitdrukking, ze staarden naar buiten zonder iets anders te zien dan hetgeen zij in haar hoofd had. Dan ging zij naar de kast en trok een schuif open. Haar handen woelden daarin en haalden een portret boven. Zij keek er op neer. Er lag een intens, onverholen vuur in de blik die haar aanzag. Dat was haar zeker te veel. Met de foto tussen haar vingers bleef zij roerloos staan.
Op dat ogenblik kwam de zwerver binnen. Zij hoorde de deur opengaan en liet haastig het portret weer vallen. Dan keerde zij zich naar hem toe en zegde:
- ‘Ik dacht, dat gij aan 't werk waart.’ - Haar stem klonk hard en wrevelig.
| |
| |
Een beetje verbaasd keek hij haar aan. Daarop haalde hij vluchtig de schouders op en ging weer naar buiten. Aan de deur draaide hij zich opnieuw om.
- ‘Ik zie, dat het niet meer de moeite is om voort te doen.’ zegde hij. ‘Ge hebt het eten klaar.’
Zij antwoordde niet, maar kwam naar hem toe, zodat hij zich terugtrok en aan de tafel ging zitten. Voor de zoveelste keer waren zij samen bij elkaar. Hij merkte, dat zij weinig zin had om te eten: met haar handen aan de kom keek zij vóór zich uit. Hij voelde wel, dat zij iets op het hart had, maar wilde haar toch niet dwingen, zich uit te spreken. ‘Als ze geen goesting heeft, dan zwijgt ze maar!’ dacht hij.
Zij streek over haar voorhoofd, alsof zij daar haar gedachten wilde ordenen. Dan opende zij haar mond, maar er kwam geen geluid over haar lippen. Zij slikte moeilijk en probeerde opnieuw. Tenslotte bracht zij het er uit:
- ‘Ik zal het maar zeggen, waarnaar ik keek toen gji binnenkwaamt.’
Met zijn hand maakte hij een afwerend gebaar, maar zij leek dat niet op te merken. Zonder op te kijken vervolgde zij:
- ‘Het was een foto van mijn man.’
Die woorden doorschoten hem als een flits. Een ogenblik scheen de betekenis niet duidelijk tot hem door te dringen. Daarna keek hij vragend op. Haar gezicht was van een stille rust, precies alsof er een droeve glimlach op verstard lag. Haar handen rustten op elkaar: werktuiglijk maakte zij ze los en legde haar rechterhand over de linker. De vingers speelden met de ring: zij draaide hem om en om gelijk een kind dat voor het eerst zo'n sieraad draagt. - Nu scheen zij er toe besloten hem alles te zeggen. Zij voelde in haar hart een onbedwingbare behoefte om zich helemaal uit te spreken en toch zegde zij niet meer dan één zin:
- ‘Hij heeft me verlaten.’
Toen vloeide alle beheersing uit haar weg. Met een bons viel haar hoofd op de tafel. Een korte snik trok door haar lichaam, dan kon zij zich niet meer inhouden en huilde als een kind.
De man was rechtgestaan en naar de overzijde van de tafel gekomen. Zonder te weten wat hij doen moest bleef hij op haar neerzien. ‘Daar sta ik nu.’ dacht hij bitter. ‘Wat voelt zij nu? - Ik weet er niets van. - Wat weet ik eigenlijk?’.
Hij gaf zichzelf een antwoord: ‘Ja, dat is niet veel. Ik weet wanneer het lente wordt, ik voel het in de lucht, ik zie het aan de vogels en de dieren. Ik weet ook, of de zon zal schijnen als ik opsta of dat de regen me zal doen ontwaken. Maar dat is alles. De mens,... zijn hart,...’.
| |
| |
Het duurde een hele tijd, vóórdat zij het hoofd ophief. Zij probeerde niet zich om haar tranen te verontschuldigen, maar vermeed het toch hem aan te zien. Hij voelde, dat het hoog nodig was de stilte te verbreken: het duurde te lang, het beslissende ogenblik zou voorbij zijn als hij zich niet haastte. Zoveel besefte hij zelf ook wel.
- ‘Als ge wilt, zal ik nog een paar dagen blijven.’ zegde hij.
Een ogenblik keek hij naar haar op, maar zij bezag hem niet eens. Dan geraakte hij ineens verward en meende nog iets te moeten zeggen om zich te verontschuldigen:
- ‘Ik word toch nergens verwacht.’
Ook nu antwoordde zij nog niet, maar er glom, heel even maar, een glans van dankbaarbaarheid in haar ogen.
Nadien werd de stilte nog zwaarder dan tevoren. De zwerver wist met zichzelf geen raad, tenslotte nam hij zijn mandolien en ging bij het raam neerzitten. Een moment bleef hij in gedachten verzonken, dan raakte hij een der snaren aan. Bij die klank keek de vrouw naar hem op, zij schudde langzaam met het hoofd. Wat moest hij dan doen? - Hij legde zijn instrument neer en bleef vóór zich uitstaren in de vallende avond. Een grijze nevel leek uit de grond op te stijgen: heel langzaam kroop hij over de weiden, hij verwaasde die met een glinsterende laag. Na een poos verdwenen onderaan de boomstammen in de mist: het gaf de indruk, alsof de takken daarboven plots oprezen uit het ijle. Later omwond de nevel alle dingen met een donkere sluier. Slechts één enkele ster was aan de hemel zichtbaar. Geruime tijd keek hij er naar. Naarmate hij langer staarde, was het alsof zij vóór zijn blik begon te bewegen. En dan, heel plots, was zij verdwenen.
Hij schrok ervan toen de lamp aangloeide. De vrouw liet de store's naar omlaag, zo sloot zij het duister van hen af. Zij zat een eind van hem af; de rust was teruggekeerd op haar gezicht, haar ogen hadden niet meer die harde, weemoedige glans. Toen hij naar haar opkeek, beduidde zij hem met een enkel gebaar, dat hij mocht spelen als hij wilde.
Dan nam hij opnieuw zijn mandolien. Er trok een glimlach om zijn mond als hij zich neerboog. Strelend liet hij zijn vingers glijden over het glanzende hout. ‘De hemel mag weten,’ dacht zij, ‘waa[r] hij al die dingen gehoord heeft.’ Maar het drong niet tot haar door, dat hij dikwij's uit zijn eigen hoofd zat te fantaseren op een of ander thema.
Die avond deed hij niets anders en toch gleden zijn handen met een onfeilbare zekerheid over de snaren. Geen enkel ogenblik aarzelde hij: het was precies alsof de muziek zo maar in zijn vingers vloeide. Hij veelde, dat die klanken in hem ont- | |
| |
staan waren, toen hij daarjuist de nevel aan de grond had zien opstijgen. Heel traag groeide de mist om alles heen. Dan, gelijk de klanken van een klok die in de nevel luidt, vielen de tonen van het instrument. Geen sekonde trilden zij na gelijk een klok het toch gewoonlijk doet. Neen, ze werden opgeslorpt en vervloeiden in de mist.
Roerloos zat zij naar hem te luisteren. Het was onmogelijk z[i]ch niet te laten vangen door die klanken. Dat was vreemd: het was net alsof de tonen tot haar doordrongen doorheen een zware sluier. Zij deed geen enkele poging om zich aan die betovering te ontrukken. Misschien had zij zich moeten verzetten, om het gevoelen dat haar overmeesterde zolang mogelijk de baas te blijven, maar zij had vandaag geen kracht meer. Zij liet zich wiegen, het was gelijk de eerste keer toen haar man haar in zijn armen genomen had. Zij voelde haar verzet breken, zij was zichzelf niet meer en kon er ook niet aan doen, dat zijn gebaar haar ontroerde en vertederde. Daarom liet zij haar hoofd op zijn schouder rusten en wachtte op zijn kus met gesloten ogen.
Het duurde een eeuwigheid vóórdat hij ophield. Maar plots, - zij wist ook niet hoelang het geduurd had, - gaf zij er zich rekenschap van, dat de muziek opgehouden had. Een ogenblik meende zij, dat die stemming dan ook wel niet zou aanhouden, maar met een zucht van verachting stelde zij vast, dat het rustige gevoelen ook nu niet verdween.
Toen er in huis geen werk meer was, verhuurde hij zich in de omtrek als boomsleuner. 's Morgens, wanneer hij vertrok, stond de vrouw bij het raam en keek hem na over de weg. Hij ging met grote, rustige stappen en met het bovenlijf wiegend gelijk een matroos. Om hem heen waren alle dingen vaag omlijnd in het schemerlicht van de komende dag. De hemel koepelde laag ever de bomen: aan alle zijden was het uitzicht beperkt, zodat de ruimte tussen de einders veel vernauwd scheen.
Op de plaats van zijn werk zag hij de mensen uit de kerk naar huis keren. Hij aarzelde een ogenblik, precies alsof hij niet wilde dat iemand hem verraste. Dan bond hij de sporen aan en zette ze vast in de stam. Met zijn handen hees hij zich naar boven; hij voelde de schors, zacht en glad aan zijn vingertoppen. Naarmate hij hoger en hoger klom, kreeg hij de indruk dat hij zich meer en meer van de wereld losmaakte. Heel laag boven zijn hoofd dreven de wolken; als hij de kruin bereikt had, kon hij ze misschien aanraken met zijn hand. Boven aan de stam snoerde hij zich vast. Een sekonde rustte hij uit en liet zich achteroverhellen:
| |
| |
de wind wiegde hem en de boom in een eendere, regelmatige beweging. Hij liet zich een paar minuten meedeinen, precies alsof hij zich aan dat rhythme wilde aanpassen en ging dan aan het werk.
Met de bijl hakte hij de overbodige takken weg. De eerste volgde hij met de ogen tot hij hem, diep beneden zich, in de wei zag neervallen. Daarop werkte hij, zonder opzien.
Tegen de middag kwam de wind. Hij zoefde door de twijgen met korte, nijdige rukken. Boven hem trokken de wolken samen; weldra vulden zij de hemel aan alle kanten. Het duurde niet lang meer of de regen viel. In zijn gezicht voelde hij de harde, prikkelende druppels. Eén ogenblik veegde hit het water weg, maar dan liet hij de regen betijen. Hij schudde het hoofd gelijk een vogel en werkte haastig verder.
Kort vóór de middag kwam hij naar beneden. Hij wierp zijn bijl en zijn sporen over de schouder en spoedde zich naar huis. Het leek alsof er om hem heen een gordijn van regen over de wereld geschoven was. Het water ruiste, het striemde bomen en struiken en pletste neer. Zonder om te zien stapte hij verder.
Toen hij de deur openstiet, kwam de vrouw haastig de trap af. Zij stond hijgend vóór hem en zegde:
- ‘Zo vroeg had ik u niet verwacht.’
Hij antwoordde niet, maar wees op zijn kleren en daarna naar buiten. Inderhaast trok hij zijn jas uit en hing haar vóór het vuur te drogen. Met zijn hand betastte hij zijn broekspijpen, helemaal nat en kleverig aan zijn benen.
Ondertussen had zij zich verwijderd. Een minuut later stond zij daar terug met een broek en een hemd. Zwijgend nam hij het aan en spoedde zich naar zijn kamer. Terwjil hij zich verkleedde, keek hij naar buiten: aan alle kanten niets dan grauw en grijs. Het zou van heel de dag niet opklaren.
Daarop ging hij terug naar beneden, een beetje onwennig in die vreemde kleren. Hij was zelf groot en struis en toch had hij de broek hoog boven zijn middel moeten vastriemen. In de keuken was het scheme donker, precies alsof de avond reeds ging vallen. Hij ging aan het venster neerzitten en wachtte tot de vrouw terug van boven kwam. Een ogenblik wendde zij het hoofd af, precies alsof ze de aanblik van zijn gestalte niet kon verdragen. Ze vouwde haar handen over haar borst en maakte ze werktuigelijk weer los. Dan beheerste zij zich en herbegon haar werk. Slechts nu en dan spraken zij een woord, kort en precies vijandig in de stilte. Plots stond de man op alsof hij zich iets herinnerde. Hij verwijderde zich, maar keerde onmiddellijk terug met zijn mandolien. Een moment zat hij gedachteloos over het instrument gebogen. Dan, bijna aarzelend, begon hij te spelen.
| |
| |
Later was zij er zich nooit meer van bewust wat zij die namiddag gehoord had. Het leek wel alsof al de liederen die hij ooit gespeeld had een na een in zijn geheugen opkwamen. Al de melodieën reeg hij aaneen, zodat al de muziek in elkaar vervloeide: een vreemde gevoelige fado groeide vast in een ruisende mazurka die, plots afgebroken, samensmolt tot een bekende klompendans. Daarna, zonder overgang, tokkelde hij een gondellied en de klanken schenen zich voort te planten over de onzichtbare spiegel van een kanaal.
Zonder het spel te onderbreken luisterde zij. Sinds lang dacht zij niet mee[r] aan haar werk. Langzamerhand, gelijk in een roes van wijn die haar zou doordringen, geraakte zij bedwelmd. Zij werd gewaar, dat alle beheersing uit haar wegtrok, maar zij deed geen moeite om dit gevoelen van zich af te schudden. Het werd nacht om haar heen. Zij staarde om zich heen alsof zij de duisternis wilde doorpeilen, maar daar moest zij niet aan denken. Daarom gaf zij het op en wachtte, maar plots ging er een rilling door haar heen. Uit het donker maakte zich een gestalte los die haar sinds lang vertrouwd was. Zij wreef door haar ogen gelijk een kind dat ontwaakt uit een wondere droom. De gestalte kwam nader en nader: de man was nu zo dicht, dat zij elke lijn in zijn gezicht kon onderscheiden. Zij herkende het gebaar waarmee hij zijn pet afnam en op de tafel neergooide. Dan sprong zij recht en vloog in zijn armen. Lachend nam hij haar op, precies alsof zij nog een kind was en tilde haar omhoog. Zij juichte gelijk een spelend meisie in de armen van haar vader...
Toen keerde zij tot de werkelijkheid terug: verbaasd staarde zij om zich heen en zag de vreemde man gebogen over zijn mandolien. Het drong ineens tot haar door, dat hij niet meer speelde en zij keek vragend naar hem op.
- ‘Er is een snaar gesprongen.’ zegde hij kort en hij stond recht en legde zijn instrument neer. Een ogenblik bleef hij op haar neerzien: het was net alsof er een zware last op zijn borst drukte en nergens geraakte hij hem kwijt.
- ‘Verdomd!’ vloekte hij hard en hij schrok van zijn eigen woorden. Hij maakte een vaag gebaar in haar richting, precies alsof hij zich wilde verontschuldigen en liep in de tuin naar buiten. De slag van de deur die achter hem dicht viel brak de betovering voor goed.
Toen hij goedenacht gewenst had, stond zij hem na te kijken tot hij in zijn kamer verdwenen was. Zij knipte het licht uit en bleef in het duister zitten, precies alsof zij alleen wilde zijn
| |
| |
met haar gedachten. De regen had nog niet opgehouden: hij ruste aan het raam, zodat het leek, alsof de nacht begon te zingen. Naarmate het later werd nam de wind ook nog in hevigheid toe. Het is vreemd, in het donker te luisteren naar de wind: hij huilt als een gek, hij rukt aan de vensters en het dak, precies alsof hij alles uiteen wilde schudden, en toch hoeft ge geen schrik te hebben: de wind is té vertrouwd.
Het was al heel laat, vóórdat zij opstond en geruisloos naar boven klom. Bij zijn deur aarzelde zij even, precies alsof zij iets met zichzelf uit te vechten had. Dan stootte zij de deur open en kwam naar binnen.
De vreemdeling sliep. Buiten zijn zachte regelmatige ademhaling was er niets te horen. Bijna werktuigelijk legde zij haar handen op haar borst en boog zich over hem heen. Zij voelde de warmte die van hem uitging in haar overslaan en zij werd gewaar, dat haar vingers zachtjes beefden. Zo stond zij op hem neer te kijken. Haar hart schreeuwde naar hem en haar lichaam brandde van verlangen. Zij strekte haar hand uit, maar toen zij van zin was zijn gezicht aan te raken, aarzelde zij plots, alsof een vreemde bevangenheid haar ineens te pakken had. Onhoorbaar zuchtte zij: haar ogen gingen pijn doen, precies alsof er tranen in haar opkwamen, maar zij rukte zich los en ging dralend een stap achteruit.
- ‘Hij slaapt nog altijd.’ mompelde zij en toen zij in haar eigen kamer was, en in de spiegel keek, schudde zij langzaam het hoofd. Met een wilde haast trok zij haar kleren uit, een na een. Toen zij naakt stond, keek zij op haar lichaam neer. Zij omvatte haar borsten gelijk een jong meisje dat zich nog over dit wonder verbaast. Haar handen gleden over haar lichaam en het was alsof dit gebaar een herinneringin haar deed ontwaken.
- ‘Waarom niet?’ vroeg zij en zij luisterde naar de stilte, precies alsof zij een antwoord op haar woorden verwachtte, maar zij wendde teleurgesteld het hoofd af. Er was niets dan de regen aan het venster en de wind rond het huis...
Hij had niet geslapen. Toen hij hoorde, dat de deur opengeschoven werd, ging er een schok door hem heen, maar hij bedwong zich onmiddellijk en sloot zijn ogen. Hij werd gewaar, dat zij dichterbijkwam en zich over hem neerboog. Op dat ogenblik begon hij te rillen, precies alsof hij in koorts lag: hij had zijn armen om haar heen willen slaan en haar naar zich toetrekken, maar het was alsof alle kracht uit hem weggevloeid was. Zijn handen lagen machteloos naast zijn lichaam: hij wilde ze opheffen, maar ze schenen eideloos zwaar te wegen en hij was niet in staat een beweging te maken. Zijn hersens werkten koortsach- | |
| |
tig, maar hij zou zelf niet geweten hebben wat hij wilde: het was alsof iemand anders die sterker was dan hij hem beheerste en hem dwong te blijven liggen.
Toen zij zich eindelijk verwijderde, werd er een last van weggenomen. Hij rekte zijn lichaam en streek over zijn voorhoofd, alsof hij diep ontsteld was. Dan richtte hij zich op en kwam uit het bed. Hij schoof het gordijn vóór de ruit weg en staarde in de nacht. De wind zwiepte de takken van de kastanjelaar heen en weer, gelijk hij er een spelletje mee speelde. Hij boog dé takken naar het huis toe, lager en lager, en plots als hij er genoeg van had, liet hij ze weer schieten en bleef even spelen in de twijgen. Waarschijnlijk was er ook de regen, maar dat kon hij enkel raden omdat de nacht zo onbegrijpelijk duister was, want horen kon hij het niet meer, de wind overstemde alles.
- ‘Ja. Gedaan.’ mompelde hij en keerde zich van het venster weg. Hij nam zijn mandolien op en bleef er op neerkijken.
- ‘Wel meisje, is het uw schuld of de mijne?’ vroeg hij. Hij glimlachte een beetje bitter en zuchtte. - ‘Ik zal op mijn oude dag mijn eigen hart nog moeten leren kennen.’ bedacht hij. ‘Anders speelt het me parten, vroeg of laat.’
- ‘Wat denkt gij ervan?’ vroeg hij, terwijl hij zijn mandolien in de zak borg. Zonder dat hij het wist, raakte hij een der snaren en hij luisterde naar de klank die niet uitgezinderd geraakte.
- ‘Ziet ge wèl!’ bromde hij. ‘Zij heeft er nog meer verstand van dan ikzelf!’
Daarop schoof hij zijn mandolien van zich af en kroop terug in het bed.
- ‘Morgen ben ik ver.’ dacht hij en bijna zonder overgang zonk hij in slaap.
In de morgen nam hij zijn kleren en vouwde ze samen in zijn linnen zak. Met zijn mandolien onder de arm daalde hij de trap af. In de keuken aarzelde hij een ogenblik, als wilde hij zien langs waar hij zou vertrekken. Zijn oog viel op de gesloten deuren en hij vloekte binnensmonds. Dan legde hij zijn zak en zijn mandolien op een stoel en rukte aan het venster. Het raam was gezwollen en klemde in de voegen. Hij trok opnieuw, maar toen hij merkte, dat het meegaf, hoorde hij achter zich de deur die openging. Onwillekeurig wendde hij zich om.
| |
| |
Op de drempel stond de vrouw. Zij staarde hem aan, alsof zij niet klaar begreep wat hij van zin was. Waarschijnlijk wachtte zij, totdat hij zelf zou spreken, want er kwam geen woord over haar lippen. Toen slikte hij moeilijk en zegde langzaam:
- ‘Ik vertrek.’
Er kwam een vage glimlach over haar gezicht.
- ‘Dat zie ik ook.’ antwoordde zij mat. Haar stem had bijna geen klank meer, maar zij hervatte zich en vervolgde veel harder:
- ‘Ge hadt wel mogen wachten tot we afscheid hadden kunnen nemen.’
Hij boog het hoofd gelijk een schooljongen onder een berisping, hij verloor alle beheersing over zichzelf en fluisterde: - ‘Ik dacht, dat het beter was zo.’
Slechts langzaam drong de betekenis van zijn woorden tot haar door. Met zichtbare moeite maakte zij haar hand van de muur los en kwam langzaam naar hem toe. Hij voelde, dat hij begon te beven over heel zijn lichaam, alsof er een gevaar was dat hem bedreigde en hij dacht: ‘Dat is wel de eerste keer, dat ik voor iemand op de vlucht sla.’ Hij aarzelde nog even, alsof hij het belachelijk vond, dat hij zich verwonnen moest geven, maar hij beet op zijn tanden, nam zijn bundel kleren en kroop door het venster. Toen hij schrijlings op de drempel zat, hoorde hij hoe er een lichte kreet aan haar mond ontsnapte. Hij keerde zich nog eens om en zag haar voer de laatste keer. Zij boog haar schouders en liet haar hoofd zinken, alsof zij zich plots oud en afgeleefd voelde. Bijna onwillekeurig balden zich haar handen tot vuisten, toch zag hij nog, hoe haar vingers zich ontspanden en vóór zich uit tastten, alsof zij iets zochten dat er niet meer was. Dan, met een sprong, was hij op de grond en verdween in de morgen.
De vrouw stond roerloos. Haar ogen volgden de gestalte die zich haastig verwijderde. De zon rees op boven de bomen en gleed door de top van de kastanjelaar; een merel vloog op uit een struik en verdween achter het huis. Toen zij zich eindelijk omkeerde, leek het alsof de kamer om haar heen langzaam wegdraaide. Met haar handen tastte zij naar een stoel, maar zij wankelde en stortte neer. Zij viel met een zware bons.
Frans Cools.
|
|