Arsenaal. Jaargang 2
(1946)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen hart in vijf uitgaven.
| |
[pagina 327]
| |
groep te rekenen. Rond 1930 was het expressionisme een roemloze dood gestorven, onder het impuls van de Fonteiniers en Urbain Van de Voorde keerden de jongeren ootmoedig naar klassieke vormen terug. Toch hadden de talrijke experimenten hun eigen taak volbracht: de metriek was leniger, de vorm losser geworden. Ook nog een ander verschijnsel deed zich voor: ruim meer dan vijftien jaar had men zich in onze, zowel als in de buitenlandse, literatuur met het ‘vormprobleem’ beziggehouden. Men kreeg daar stilaan genoeg van en de jongeren schreven - zonder er een bepaald standpunt op na te houden - nu eens ‘vrije’ dan weer ‘gebonden’ verzen.
Herman Van Snick
naar een bas-reliëf door Aimé De Martelaere. Ziedaar ongevee[r] het decor van het literaire toneel waarop zich Van Snick voor het eerst waagde, in 1936, met zijn bundel ‘AANHEF’.Ga naar voetnoot(1) Zonder aan dit debuut een uitzonderlijke waarde te hechten, meen ik toch dat het heus wat meer is dan, zoals men wel eens beweerde alleen maar een ‘jeugdzonde’. Wel zijn er enkele gedichten niet geslaagd en zal de auteur zelf over veel hebben geglimlacht, doch reeds vindt men, tussen de ruwe stenen, kleine goudkorrels. | |
[pagina 328]
| |
Te dikwijls blijft het nog een spel met artificiele beelden en onnatuurlijke ‘Landschappen’. Paul Van Ostaijen speelt de jonge poëet nog parten, in ‘Reaktie’ bijvoorbeeld: Wemel van een volksdans;
kadans!
En zuiderwijnen,
luxetreinen
naar d'azuren zee.
Ohée!
Een andere maal gaat hij op een te romantische manier aan het ‘filosoferen’, dan is de idee niet diep en het beeld niet origineel genoeg om de strofen tot ware poëzie te herscheppen. Doch wij doen verkeerd om ons blind te staren op de zwakke zijden van ‘AANHEF’, eerstens omdat het een aanhef is en tweedens omdat er enkele verzen in voorkomen die duidelijk tonen dat hun auteur over een zuiver talent beschikt. We ontwaren in deze poëzie niet enkel een ‘dichter’, maar ook een mens en dat is wel hun grootste verdienst.e Daar waar hij in het leven met een koele onverschilligheid zijn innerlijk verbergt, geeft Van Snick zich in zijn poëzie gewonnen: Geloof niet aan de kouden blik
van hen die nimmer bukken,
de ware smart kan ook een snik
aan hunne ziel ontrukken.
En verder: Ge ligt er stil in stalen onverschilligheid
alsof uw wijde grootheid elk gevoelen mist,
alsof geen mensch uw loeten en uw grilligheid,
en 't onbetrouwbaar valsche van uw sluimer wist.
(Mijn Zee)
In ‘Steenlossers’ slaagt hij hij er in door een uiterlijke beschrijving een innerlijke sfeer op te roepen. Dit procédé zal hij ook later voortdurend gebruiken, zonder echter zoals vele moderne auteurs in een chaos van beeldspraak te vervallen. Het is de eerste maal dat hij een z.g. ‘gemeenschapsthema’ aandurft, dat het één der beste gedichten uit de ganse bundel werd bewijst reeds dat Van Snick voor dit genre een bijzondere aanleg bezit, iets dat trouwens bevestigd wordt door de mooi slotstrofe van ‘Zijn hart was trotsch’: Hij stapte stil door starre straten
en velen stapten mee.
Ze volgden, samen en gelaten,
het lijk van hun Idee.
| |
[pagina 329]
| |
De definitieve doorbraak van Van Snick kwam met zijn tweede uitgave ‘DE DROOMEN VAN DE WERKELIJKHEID’Ga naar voetnoot(2). Goede strofen, ja goede gedichten zijn hier geen zeldzaamheid meer, zodat het algemeen niveau heel wat hoger komt te liggen dan in ‘AANHEF’. Meteen klinkt ook het specifieke accent door van de dichter, die zijn onderwerpen meer en meer kiest in het eenvoudige leven van elke dag en in het tijdsgebeuren. Onder het beste noem ik vooreerst ‘Halfvasten’, een teruggrijpen naar een thema uit zijn debuut, dat ook elders weer telkens zal terugkeren n.l. het verbergen van het innerlijk. Steeds kwam dezelfde vraag: ‘Wat zegt nu mijn gebuur?’
Maar heden achter 't mom kan men zich veilig wagen!
Ze toonen niet henzelf, ze toonen hun natuur.
‘De andere wereld’ bracht een vijftal heel eenvoudige liefdeverzen. Ik vernoem alvast de volgende: ‘Allegretto’, ‘Soirée’ en het ontroerende afscheidsvers ‘Bloc 20 u. 30’. In het gedeelte ‘Monologen’ vinden we, naast types als de ‘Wandelende Jood’, ‘Emigré’ en ‘Werklooze’ ook een broertje van de overbekende ‘Bult’ van Willem Elsschot, n.l. ‘Monster’. Vele dichters, vooral jongeren zouden, wegens de gelijkheid van onderwerp, niets anders dan een flauwe copie van 's meesters kunstwerk hebben kunnen geven. Herman Van Snick bleef echter zelf en wist er zelfs één van zijn intieme themata in te verwerken: Wie zou toch ook, in zulke trekken,
Het lichten van een ziel ontdekken!
Het is alsof men grijnzen zag
Wanneer ik lach.
En wie me soms, alleen, vindt schreien
Moet lachen als om klownerijen.
O, HAD IK EEN KARTONNEN MOM,
VERSTEEND EN STOM!
Zoo klinkt er door vele verzen van deze bundel een bescheiden maar eigen stem. Van Snick is Van Snick geworden en won op deze manier een belangrijke ronde in de match met de muze.
In 1941 verscheen ‘ABECEDARIUM’Ga naar voetnoot(3), het derde werk van onze dichter. De zes en twintig gedichten op de letters van het alfabet staan weliswaar niet allen op hetzelfde peil maar bevestigen niettemin het steeds groeiende talent van hun auteur. Zoals soms bij Paul Van Ostaijen - die voor Ven Snick intussen | |
[pagina 330]
| |
‘een zeer wel verteerde Van Ostaijen’Ga naar voetnoot(4) geworden was - voert een uiterst rafinement tot een grote eenvoudigheid. Met woorden wordt er gegoocheld, ganse versregels worden herhaald, zonder dat de gedichten er gekunsteld gaan uitzien, maar integendeel heel speels en kinderlijk. Heel gemakkelijk zou ik een reeks mooie dingen kunnen aanhalen. Zo bijvoorbeeld ‘Deuntje’ over de handen van een zeeman, die hard waren om het anker op te halen, zacht bij de vrouwen in de kaaibordelen, ‘gotisch vroom’ bij het bidden... De slotstrofe is als het summum van de diep menselijke inhoud van het geheel: Gij allen mensen knielt en bidt
Genade voor zijn schoone zonden
Zijn lijk werd langs de zee gevonden,
De handen waren waterwit.
Een beschrijvend gedicht is slechts dan treffend wanneer de auteur meer subjectief dan wel objectief te werk gaat. Dit is trouwens de enige manier om aan het werk de noodzakelijke stempel der persoonlijkheid te geven, want al mag het individu misschien niet altijd het middelpunt van een kunstwerk zijn, het blijft een ‘conditio sine qua non’ dat het er het uitgangspunt van is. Een aandachtig lezer zal bij de beschrijving van ‘Kleopatra’ dan ook Van Snick terugvinden. Bij het lezen van zijn werk komt hij tot ons als iemand die weliswaar iedereens fouten ziet, maar die niettemin in elke mens het betere zoekt. (cfr. Deuntje). Zien we nu naar het volgende ‘tableau’: Uit een eeuwenver
verleden
Komt de dancingster
getreden,
Als uit steenen beeldenschrift
Op een obelisk gegrift.
Onbeweeglijk stil.
Tot een gekken gil
Van de saxofoon
Sootten komt met d'oude kroon,
Die haar had omkranst.
Kleopatra danst.
Kleopatra danst een jassband-hot
Op den dansvloer van een dandykot.
| |
[pagina 331]
| |
Naast het eigenlijke ‘Abecedarium’ bevat de bundel nog drie andere hoofdstukken: ‘Trio’, ‘Hymne’ en ‘De Pinten van het Gulden Lied’. Dit laatste bestaat, naast een korte romantische proza inleiding, uit acht aangrijpende kwatrijnen. Ik citeer alvast dit ene zeer mooie: De doedelzak, dien ge in uw armen drukt
Is steeds in harmonie met 't diepste van uw ziel.
De vrouw die heet en lachend in mijn armen viel,
o doedelvent, is nooit daarin gelukt.
Het beste uit ‘Hymne’ blijft m.i. ‘Bloc 21 u.’, een tegenhanger van ‘Bloc 20 u. 30’ uit de vorige bundel van Herman Van Snick. Interessant is het even beide gedichten die niet alleen een gelijkluidende titel maar tevens een parallel inhoud hebben met elkaar te vergelijken. Het vroegste vers was losser, het latere meer geconcentreerd, zonder de beeldspraak die in nummer 1 op een zekere plaats de homogeniteit aan het wankelen bracht, zodat we gerust mogen besluiten dat de dichter er een hele stap op vooruit is gegaan. ‘Trio’ behoort ongetwijfeld tot het mooiste uit het ganse opus 3 van de dichter. We vinden er de mens gedrukt onder de eentonigheid van het massaleven. Alhoewel hij praktisch geen uitweg ziet kan hij niet berusten. Hij hunkert naar een daad om te bewijzen dat hij er nog buiten kan. Tenslotte loopt het geheele gebeuren uit op een nihilisme dat hij, als een Don Quichote, enkel op windmolens botviert. Opmerkenswaardig is het feit dat, waar de meeste auteurs dit innerlijke drama op een zwaarmoedige wijze zouden behandeld hebben, Van Snick het op zijn eigen manier doet n.l. luchtig en speels, waardoor de tragiek van het geheel nog scherper op de voorgrond treedt.
Herman Van Snick is één der te weinige Vlaamse dichters die zich op onze dagen nog laten inspireren door het tijdsgebeuren. Dat hij in dit genre een benijdenswaardige hoogte bereikte bewijst zijn bundel ‘REPORTAGE EUROPA 1930-1945’Ga naar voetnoot(5). Naast een twaalftal nieuwe gedichten vinden we er één en ander uit vroeger werk. In dit klein aantal verzen beleven we de reakties van een gezonddenkend en -voelend mens tegenover de exploten van een ontwrichte tijd. Eerst de vóóroorlogse jaren: het ‘Decor’. De ‘werklooze’ opent de stoet van mensen uit de ongenadige storm. Ethisch en esthetisch vinden we hier de poëet op z'n best. In ‘Emigré’ en ‘Menschdom’ steekt het oude cynisme terug zijn kop boven. | |
[pagina 332]
| |
Vanuit louter menselijk standpunt veroordeelt de dichter hier voor het eerst het nazisme: En op een winteravond, laat,
Verschenen uniformenhorden
En moordden wegens hoogverraad
De menschen die te luide morden.
Zooiets staat torenhoog boven z.g. propagandistische literatuur, men kan het weliswaar politiek noemen, maar dan politiek van de hoogste soort, die van goedheid en schoonmenselijkheid. Bij de bespreking van de tweede cyclus ‘Espana’, kan ik niet nalaten even te wijzen op het vele dat deze poëzie gemeen heeft met onze oude volksliederen. In ‘Regiem’ bv. klinkt een duidelijke echo van het gekende ‘Slaet opten trommele’. Ook de thema's doen soms heel middeleeuws aan, zo is ‘Bolero 1938’ niets anders dan een aagrijpende ‘danse macabre’: Want de vliegers zijn verdwenen
En de dood hoog op de teenen,
danst een bolero
do re mi, re do.
Het is tevens in ‘Espana’ dat ook voor een pacifist als Van Snick de maat van de verdraagzaamheid voor het eerst overloopt. Na de beschrijving van een executie roept hij uit: ‘toch men zal zich eenmaal wreken...’. Dat belet hem niet nog steeds de verdraagzaamheid te prediken, zo in het sublieme ‘Kerstmis’: Er ligt een lijk in een eenzame straat.
Een van de witten? Een van de rooden?
Men ziet het niet.
Doch rood was de mond in het witte gelaat,
Die hem een vaarwel heeft geboden.
Na ‘Espana’ komen ‘Wij’ aan de beurt, het geslacht dat in zijn drang om eenvoudig-schoon te leven steeds opnieuw door het verschrikkelijke oorloasspook gestuit wordt. Het eerste gedicht over de grote wereldbrand is ‘Een aftelliedje voor Poolsche bengels’, die één voor één al hun familieleden en vrienden verliezen.
‘Abri pour sept personnes’ brengt een origineel geziene schets van mensen vóór, tijdens en na een bombardement. ‘Zangen van Verzet’ bevestigen wat men vroeger vermoedde: het verzet dat groeide uit een gekwetst pacifisme. Ter illustratie deze strofen: | |
[pagina 333]
| |
Ja, we zijn misschien Germanen
Doch vergeten niet de tranen
Hier verwekt door hunne hand.
Ja, we zijn misschien van 't Noorden.
Doch vergeten niet de moorden
De vernieling en de brand.
Wij van neder-duitschen stam
Vergeten nimmer Rotterdam!
Onze bijzondere aandacht verdient het sarcastische ‘Ostfront’. In een kort gedicht slaagde er Van Snick in de ganse atmosfeer van de Titanenstrijd daarginds terug op te roepen. Dergelijke verzen geven een zo aangrijpend beeld van een tijdsgebeuren dat ze wel eens van blijvende betekenis zouden kunnen worden. Bij het slot van ‘Reportage’, als de strijd is uitgewoed, komt de dichter terug tot ons in de gedaante van de vroegere pacifist. Dit nu is wel het beste argument voor de thesis als zou zijn verzet in de eerste plaats een verdediging zijn van z'n humanitaire vredeswil. Na de overwinning trekt hij eerst en vooral de aandacht op het spijtige van de slachting. | |
Waarheid.Een eerste was een rechter,
Een andre was een dief,
Een derde was een mandevlechter,
En had zijn meisje lief.
Toen is de stad gevallen.
Wie weet wie overwon?
Nu liggen bij de grijze wallen
Drie schedels in de zon.
Is deze van den rechter?
Of misschien van den dief?
En welke is van de mandevlechter,
Die had zijn meisje lief?
Zojuist verscheen in de reeks ‘De Spiegel’, de vijfde uitgave van Herman Van Snick ‘EEN HART IN NEGENTIEN MOMENTEN’.Ga naar voetnoot(6) | |
[pagina 334]
| |
Opvallend is het dat, ondanks de geringe omvang van deze bundel, toch weer de ganse persoonlijkheid van de dichter te voorschijn komt. Deze negentien zesregelige verzen zouden we kunnen beschouwen als fragmenten van een episch gedicht. Vele poëten zouden dit drama van liefde en godsverlangen dan ook in een lijvig poëma hebben verwerkt, sommigen zouden er misschien - dank zij knappe technische knepen - in geslaagd zijn een zeker evenwichtig geheel te verkrijgen. Men kan echter de vraag stellen of ze meer te appreciëren vallen dan onze auteur, die enkel deze delen heeft neergeschreven welke voor hem noodzakelijk waren. Als antwoord zouden we Maurice Gilliams kunnen aanhalen, deze geeft in zijn beschouwingen over Paul van Ostaijen eveneens de voorkeur aan een sterk geconcentreerde boven een breedsprakerige poëzie.Ga naar voetnoot(7) Deze concentratie belette bij Van Snick in geen geval de luchtige toon van vroeger. Wel integendeel hij werd een noodzakeljke onderlijning van de thans bijzonder geaccentueerde schamperheid. De dartele inleider van ‘EEN HART IN NEGENTIEN MOMENTEN’, Paul de Ryck, schijnt dit niet begrepen te hebben en dierf van een ‘ontspanning’ te spreken, daar waar Van Snick nooit tevoren gedichten heeft geschreven gedragen door een dergelijke innerlijke ‘spanning’. Of hoe noem je anders dingen als als dit gebed: Een weinig licht, één enkel' maal,
Want gansch mijn ziel zal elke straal
Tot spectrumkleur ontbinden.
Op andere plaatsen breekt er een onverbiddelijk cynisme door. Men zou het een ‘pose’ kunnen noemen, doch geen literaire, maar een ‘levenspose’, een gevolg van de masker-obsessie die sprak uit de jeugdwerken van de dichter, een zich sterker tonen tegenover het noodlot dan men werkelijk is: En thans, ik wil aan niets meer denken,
Mezelve slechts de vreugde schenken
Van wat zingenot.
Wat zou ik lachen om mijn lot;
Wat zou ik er om weenen...
Kijk, wat mooie beenen!
Liefde, jaloersheid, droom en daad, geluk en desillusie, al deze thema's werden gekristalliseerd in korte aangrijpende gedichten. Maar boven dit alles ondergaan we in sommige van deze ‘momenten’ de diepe tragiek van een mens-op-zoek-naar-God | |
[pagina 335]
| |
die zijn grootste ontgoocheling kent als zijn ‘waarheid’ het godsbegrip uitsluit: Wanneer ik in mijn diepste rouwen
Verhopend in den nacht ga schouwen:
Ik zie den kleinen en den grooten Beer,
U echter, zijt er niet, o Heer.
De handen die 'k reeds had gevouwen
Verstop ik in mijn zakken weer.
Voorzeker zal men pas later de definitieve waarde van Van Snick's oeuvre kunnen bepalen. Voorlopig mogen we echter reeds zeggen dat hij een schrijfwijze bezit gans ‘anders’ dan die van gelijk welk Vlaamsch auteur, en dat hij er in slaagde ons met zijn publicaties een beeld te geven van zijn eigen tijd en - wat meer is - ook van zijn eigen geest en hart...
Paul Berkenman. |
|