| |
Het existentialisme.
Er bloeit dus op dit oogenblik te Parijs een nieuwe letterkundige en wijsgeerige strooming: het existentialisme. Oorspronkelijk zijn de vooropgestelde gedachten feitelijk niet. Er zijn te allen tijde denkers geweest, die een min of meer existentialistische houding tegenover het leven aannamen. Maar eerst met het veelzijdige werk van Jean-Paul Sartre bereiken zij hun volle ontplooiïng, worden tot philosophisch stelsel uitgewerkt en raken het groote publiek. In Frankrijk ligt de naam van Sartre op ieders lippen.
Tegenkantingen en zelfs openlijke aanvallen blijven niet uit, hetgeen waarschijnlijk zeer goed is, want welke kunst kan het stellen zonder strijd? Spijtig genoeg willen weinigen aanvaarden, dat Jean-Paul Sartre - niettegenstaande het neo-naturalisme van zijn romans - niets minder dan een nieuw heldendom stichten wil. Ook Gabriel Marcel zoekt een nieuwe opvatting van den heilige, zooals Sören Kierkegaard een nieuwe bepaling van het Christendom wenschte te geven. Hun poging is dus positief. Maar zij zoeken hun waarden in geen oppervlakkig optimisme in den aard van Pallieter. Het behoort tot de grootheid van den
| |
| |
existentialist, zooals van elk waarachtig mensch, dat hij zijn klaarziendheid voor niets of niemand opgeven wil. Liever op gevaarlijke paden uitmonden dan op verkeerde.
De eerste vaststelling die het existentialisme maakt, is deze, dat 2500 jaar traditioneele philosophie het begrip van mensch en leven totaal gesystematiseerd hebben. Hoe hooger zij opgeklommen zijn in hun spitsvondige constructies en hun handige afleidingen, hoe verder de philosophen zich verwijderd hebben van het ware leven en van den bestaanden mensch. De resultaten, die zij bereikt hebben, zijn dan ook zeer betrekkelijk. Nooit is een verfijnde redeneering, een duizelingwekkende hypothese of een verblindend syllogisme er in geslaagd den nood van den mensch in eenige mate te lenigen. Integendeel, het is de intelligentie die de losbandigheid der zeden en de verfijning der oorlogswapens meegebracht heeft.
Daarom kan slechts een terugkeer naar het directe, concrete leven een uitkomst bieden. De rede wordt door den existentialist niet uitgesloten - welke philosoof kan het stellen zonder redeneering? - maar de rol van alles verklarende macht wordt haar geweigerd. De methode om tot het Zijn van de wereld en van het leven door te dringen zal niet meer de louter-rationeele zijn, maar het zal de beschrijvende worden. Men beschrijft wat men waarneemt, zonder zijn blik te laten vertroebelen door eenige theorie.
En het eerste wezen, dat de existentialist in zijn herziening van alle waarden ontmoet, is de mensch. Niet de Mensch met een hoofdletter, die men in wijsgeerige geschriften of wetenschappelijke verhandelingen ontvleeschd heeft, maar het individu dat hijzelf is, dat zijn moeder is, dat zijn vriend is. Want DE mensch bestaat alleen in de boeken. Het leven kent slechts concrete wezens in concrete toestanden. Men is echtgenoot of vrijgezel, Vlaming of Waal, jong of oud, maar nooit is men een abstractie.
Vele elementen maken het wezen van den mensch uit, zoo rationeele als irrationeele. En hier botsen wij op de groote beginselen van het christelijk existentialisme.
Het voornaamste element, dat Sören Kierkegaard, Nicolas Berdiaiëw, of Gabriel Marcel in den mensch ontdekken en dat zich niet redelijk verklaren laat, is de Geest. Het is door den Geest die hier beter als intuïtie, dan als rede kan bepaald worden, dat de mensch de hoogte der affirmatie bereikt. Met de rede kunnen wij niet bewijzen dat deze tafel of stoel een bestaan hebben,
| |
| |
maar intuïtief is er geen normaal mensch, die hun aanwezigheid loochenen zal. Alleen de Geest, die dieper tot de kern doordringt dan de rede en zoowel aan de eenvoudigen als aan de geleerden gegeven is, kan ons van het bestaan der dingen overtuigen.
Die aanwezigheid van den Geest in ons, stelt ons eveneens in betrekking met den Geest buiten ons. Die noemen wij God. Feitelijk gelooft iedereen in het bestaan van een hooger wezen, dat door den eene slechts als Macht aangevoeld wordt en zich niet verder bepalen laat, dat volgens den andere in klare begrippen zijn wil en waarom uitgedrukt heeft. De kennis, die wij van dit wezen hebben, laat zich niet méér beredeneeren, dan de bevestiging van het bestaan der dingen. Zij is daarom niet minder gegrond. Zij duidt zelfs onze hoogste menschelijke waarde aan. Daarom brengt zij ook haar verplichtingen mee. Want indien het waar is, dat dit Wezen het hoogste beginsel is, dan hoeft de kennis ervan ook alle andere kennis in de schaduw te stellen.
Dit contact met God is nochtans meer dan een kennis: het hoeft in de eerste plaats een belevenis te worden. Het mag geen verhouding zijn, waarvan ons verstand het bewustzijn heeft, maar die ons wezen koud laat. Hier heeft Sören Kierkegaard geniaal werk verricht door de moderne Pharizeeërs op onverschrokken wijze voor hun dubbelzinnigheid te stellen. Hij is komen herhalen, dat de mensch niet alleen godsdienstig denken mag, maar dat hij godsdienstig moet ZIJN in al de uitingen van zijn bestaan.
Onnoodig te zeggen, dat dit christelijk bestaan opnieuw in overwegende mate buiten het toezicht van de rede valt. De moreele mensch redeneert, zegt Kierkegaard, de godsdienstige volgt den diepen aandrang van den Geest in zich. Volgens hem is het onmogelijk den wil van God te dogmatiseeren; God leidt ons leven, zonder dat we Zijn wil op menschelijke wijze verklaren kunnen. De daad van Abraham, die zijn zoon offerde, verbrak de zedewetten en werd nochtans door God gewild. Het bestaan van den godsdienstigen mensch is een sprong in het onzekere, waarvan heel het risico op den mensch zelf terugvalt. Vandaar de angst, die niet alleen ontstaat uit het besef van onze schuld, maar ook van onze verantwoordelijkheid.
De katholiek Gabriel Marcel heeft minder den nadruk gelegd op het individualisme van den godsdienstigen mensch. Volgens hem bestaat de aardsche taak hierin: eigen wil en verlangens op te geven om zich totaal te verliezen in het bestaan van den Geest. Dit offer van de eigen persoonlijkheid wordt be- | |
| |
heerscht door één gevoelen: de Liefde, (gevoelen dat, niettegenstaande alles, een beperkte rol speelt in het denken van Sören Kierkegaard, die meer den nadruk legt op het Geloof en de Daad). Door een maximum van Liefde worden de gedachten en de daden van den katholiek evenveel verwezenlijkingen van den wil en de macht van God.
Maar het cruciale punt van Marcel's philosophie blijft de verhouding tusschen mensch en God, tusschen subject en object. Deze laatsten zijn niet identiek, maar het object moet voorbijgestreefd worden door het subject.
Zoo geeft het geloof in een persoonlijken en willekeurigen God een zin aan het leven van den godsdienstigen mensch. Maar welke macht van buitenuit zal het leven van den ongeloovige een zin geven? Welke zin heeft het leven zelf? Wij zien de bloemen ontluiken, de dieren baren en sterven, de menschen denken en lijden, maar welke beteekenis heeft heel dit bestaan? Sommigen beweren te weten HOE het leven op aarde ontstaan is, maar wie weet WAAROM het ontstaan is? Er is geen waarom, zegt de existentialist, het leven is er, zonder meer. Het heeft geen zin en geen noodzakelijkheid. Wie morgen zelfmoord pleegt, verminkt niets, stuurt geen plan in de war, verraadt niemand. Hij stelt een daad, die niet meer beteekenis heeft dan eenige andere daad.
Want ook het bestaan van den mensch heeft geen zin. Hij komt - volgens den ongodsdienstigen Existentialist - niet op aarde om dit of dat te verrichten. Hij is geen Johannes de Dooper, die Christus aankondigde en verdween. Het wezen van den mensch komt NA zijn bestaan aan het licht. Van een tafel kan men zeggen wat en hoe ze zijn zal vóór ze bestaat. Aan de wieg van een boreling kan niemand zeggen wat het kind worden zal; alleen aan het graf kan men zeggen wat een mensch geworden is, omdat de essentie van den mensch niet voor zijn bestaan komt.
Er zijn andere factoren, die de groote absurditeit van het leven bewijzen. Zoo het blinde bestaan van menschen, die rotsvast in hun overtuigingen gelooven en zich niet bewust zijn van het groote Niet onder hun voeten. Het ergste is, dat juist deze menschen door hun conventie en zoogezegde ervaring de vrijheid der anderen belemmeren. Er is ook de steeds aanwezige eenzaamheid van het individu, dat zich door geen enkelen roes of geen enkel ideaal vermurwen laat. Er is de machteloosheid van den mensch, om de grootheid te bereiken waarvan hij droomt. Uit deze machteloosheid groeit de mislukking, die elke
| |
| |
menschelijke daad vergezelt. En bovenal is er de dood, die ons allen wacht, die onze goede en onze kwade inzichten, die onze verwezenlijkingen en onze mislukkingen in de vergetelheid mee sleept.
Alhoewel de mensch gewoonlijk zeer zelden nadenkt over zijn ‘condition humaine’, toch komen er oogenblikken voor, waarop de angst voor het Niet hem naar de keel springt. Dan bevroedt hij terzelfdertijd de absurditeit van het bestaan en den gang van allen naar den Dood, die niets is, zelfs geen slaap. Dan begrijpt hij ook hoe afhankelijk hij is van de conventies en verplichtingen, die een schijnheilige maatschappij hem op de schouders geworpen heeft en die hij goedschiks aanvaardde. Zoo overvalt hem dan de wanhoop.
En hier treedt de existentialistische paradox vooraan, paradox, die zoo moeilijk uiteen te zetten is in Vlaanderen, dat land van optimisten. Welke zal de houding zijn van den mensch, wanneer hij op onverbiddelijke wijze voor de absurditeit van het bestaan gesteld wordt? Zal hij de wanhoop ontvluchten in eenige utopie? Zal hij zijn dood verhaasten? Of zal hij moedig verder leven, niettegenstaande de wanhoop?
Alvorens al te snel deze laatste houding te verklaren, hoeven wij een ander uitzicht van het probleem te ontleden. Indien het leven van den ongeloovige aan geen buitenstaande wilsbeschikking onderworpen is, dan staat het in volle vrijheid tegenover al wat zichzelf niet is. Er bestaat geen moraal of geen conventie, die onze daden op definitieve wijze kan bepalen, vermits geen enkele wet een waarde bezit op zichzelf. De wetten bestaan omdat de mensch ze noodzakelijk acht, niemand kan echter bewijzen dat ze noodzakelijk zijn in wezen.
Het bewustzijn van 's levens zin-loosheid brengt het begrip van de menschelijke vrijheid mee. Het bewustzijn zelf komt Jean-Paul Sartre als een niet-zijn voor. Het bewustzijn bestaat slechts in de mate, dat het wat anders in zijn gezichtsveld opneemt. Men weet niet zonder meer, men weet altijd ‘iets’. Vandaar dat het bewustzijn als dusdanig geen inhoud heeft. De mensch bestaat slechts in de mate dat hij waarheden kent, daden stelt, gevoelens ondergaat. Die afwezigheid van een menschelijke essentie schakelt alle determineerende factoren, zooals de menschelijke natuur, uit. Zij kan nochtans niet beletten dat de mensch steeds in een bepaalden toestand staat en bijgevolg door dien toestand beïnvloed wordt. In den kring van dien toestand is de mensch niettemin vrij van handelen en denken.
| |
| |
Dat ‘niet-gegeven-zijn’, die afwezigheid van een eenheidscheppenden aard wordt door Jean-Paul Sartre geïdentifieerd met de vrijheid. Deze kan slechts ontstaan in dat gebied, waar ons geen wetten opgelegd worden, en door een wezen, dat zonder zelf gedetermineerd te zijn, de voorwerpen die hem omringen, bepalen kan.
Daarom verkiest de ongodsdienstige mensch verder te leven, niettegenstaande de wanhoop. Zijn keuze - hoe paradoxaal ze ook klinke - wordt volledig gemotiveerd door de vrijheid, die hij ermee verovert. De wanhoop neemt niet af, maar de grootheid van den mensch schuilt juist in het feit, dat hij voortleeft zonder hoop en zonder verwachting. ‘Er komt geen gedachte in mij op’, schreef Michel-Angelo, ‘of de dood heeft er zijn stempel op gedrukt’, hetgeen hem niet belette zijn reuzengestalten te scheppen.
De groote vraag, die nu oprijst, luidt: hoe zal de mensch leven voorbij de wanhoop? Hier druischt het antwoord van Jean-Paul Sartre tegen dit van Martin Heidegger in. Heidegger blijft de phenomenologische methode getrouw en stelt geen imperatieven. Volgens hem hoeft de mensch verder te leven zooals de wetten van zijn land het hem voorschrijven, ‘wetend wat zij beteekenen’. De studie van Heidegger is ook niet gericht op de zedelijke handelingen van den mensch. Wat hij zoekt is een bepaling van het Zijn langs phenomenologischen weg.
Jean-Paul Sartre daarentegen zegt, dat de mensch zijn vrijheid moet gebruiken door zelf een zin te geven aan zijn bestaan. Want het leven, dat als dusdanig geen beteekenis heeft, kan er een verkrijgen door den mensch. Hij kan zichzelf een waarom scheppen en die uitvoeren zoover zijn krachten reiken en niettegenstaande den dood.
Want de mensch weet nu dat hij leeft omdat hij wil, niet omdat hij moet. Hij kiest zich met elke daad. Hij weet ook dat hij op geen steun van buitenuit te rekenen heeft, zooals hem van buitenuit geen verplichtingen kunnen opgelegd worden. En men werpe niet al te snel op, dat zulke philosophie verwant is met den ‘Alles is toegelaten’ van Iwan Karamazow. Want ééne determinatie kan de mensch onmogelijk afwerpen en dat is zijn vrijheid, vermits hij zijn vrijheid is. Vandaar de verantwoordelijkheid tegenover de vrijheid, die de verantwoordelijkheid tegenover zichzelf is.
Jean-Paul Sartre gaat ook verder. Wie de eigen vrijheid aanvaardt, aanvaardt automatisch de vrijheid van den andere.
| |
| |
Hij draagt dus zoowel de verantwoordelijkheid tegenover den andere als tegenover zichzelf. Een existentialistische ethiek zal gebouwd zijn op die tweevoudige opvatting van de vrijheid. Zij zal totaal vijandig staan tegenover alle dictatuur, vermits de dictatuur bij essentie anti-vrijheidslievend is.
Ik heb hier meer getracht een objectieve voorstelling van de existentialistische gedachten - zoo christelijke als ongodsdienstige - te geven, dan een eigen standname. Het weze mij nochtans toegelaten te verklaren, dat de groote fout van Jean-Paul Sartre volgens mij schuilt in het feit, dat hij het psychisch en physisch complex, dat de menschelijke persoonlijkheid uitmaakt, loochent. Vandaar dat zijn begrip van de vrijheid niet altijd strookt met de eenvoudige waarneming van het menschelijk lot. Vandaar ook, dat hij dreigt verloren te loopen in het oogenblik en het immanente, gevaar dat zoo meesterlijk beschreven werd door den vader van het existentialisme: Sören Kierkegaard.
Jan Walravens.
|
|