Arsenaal. Jaargang 2(1946)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende En toch...... Wanneer na eeuwen onze gekke aarde gedoofd zal zijn en tot een klomp bevroren, wanneer de sterve-snik van 't laatste leven gesnikt zal zijn, in 't kille ruim verloren, en onze wereldbol als een ontaarde door 't zwijgend Al, ontzield en leeg zal zweven, wat heeft het dan och arme kunnen baten ons gekke doen, krampachtig, tot de dood, ons minnen, paren en ons gloeiend haten, en al het vuur, verstrengeld om wat roem? Onsterfelijkheid! O tocht- en rampgenoot, ook gij ontsnapt niet aan de laatste doem. En niets, en niets. Niets kan de mensch zich denken dat niet glijdt in 't uiteindlijk niet-meer-zijn, noch dier, noch plant, en niet hardnekkig dromen, der zeeën majesteit, het felste mensenbrein, 't gaat al tot gruis wanneer de tijd zal wenken, de dood alleen zal alle einders zomen. Waarom dan zien we 't licht, koude Natuur? En gij, mijn lief, waarom moet ik u minnen, en groeien in uw ziel en in uw zinnen? [pagina 294] [p. 294] Voor immer dooft haar schaduw toch het vuur! Waar ganse volken in de dood verstijven daar zal ook niets van onze liefde blijven. O nutloos treuren over dit verval, wanneer de onbewogen ijswoestijnen beheersen de dode planeet, dan zal starre vergetelheid haar ijlt' omheinen, dan volgt zij voort, atoom onder d'atomen, haar eeuwige baan, met uitgedoofde dromen. En tóch kan ik nog niet geheel wanhopen, wee, dat mij 't eenzaam bidden hebt geleerd, tóch kan ik uwe macht niet gans ontlopen, verborgen Gij, waarin ik lig gemeerd! Want was de aard nog duizendmaal zoo leeg, toch bleef in mij wat ik van u eens kreeg. Toch blijft in mij, spijts alle ondergangen, dat star geloof in iets dat moet bestaan. O mijne ziel, hoe noemt men dat verlangen dat eeuwig beukt en eeuwig wordt weerstaan? O levensdrift, o wanhoop die wil scheppen een God, een wezen om u naar te reppen! En u, mijn lief, u zal ik nooit verzaken en ook mijn werk niet noch mijn hoge zang, noch ook de vonk die binnen zit te blaken, al moet ik doodgaan, eeuwig, eeuwiglang. Vergeet me, arme rede, dit verraad: weer moet gij wijken waar het leven slaat. Erik van Ruysbeek. Vorige Volgende