| |
Merendree 1946.
Ik sluit mijn oogen en open mijn ooren,
ik hoor de boomen ruischen in de tuin.
Beneden zit ik bij de velen droomverloren,
en even eenzaam zingt een vogel in een kruin.
Twee dagen hebben we te Merendree gesleten,
twee dagen wolken, zon, wind, spel en poëzie.
Twee dagen na twee weken zijn vergeten,
tweehonderd Vlaamsche dichters. Waar is het genie?
Wellicht liep hij onbekend tusschen ons,
en heeft geen een aandacht aan hem geschonken....
Eens zal hij leven dan in boek en brons,
als wij, al d'anderen, in het niet zijn verzonken.
Toch wil ik even een en ander memoreeren,
wat of wij leerden, zagen, hoorden deze maal.
Laat het mij bondig recapituleeren,
zonder hoop op en vrees voor kabaal.
Zeer vele dichters zijn naar Merendree gekomen,
naar Geerolfswal, het gesloten domein.
| |
| |
De zittingen werden gehouden onder de boomen;
een leege vlakte was dit jaar het Poëzieplein,
het lag eenzaam, over dag, en verlaten;
Maar 's avonds kreeg het ruimschoots zijn part.
De Pastoor en de sprekers moesten niet zoo luid praten,
de kring was intiemer en meer naar ieders hart.
En men zei, dat de trein niet zou stoppen
den Zondagavond, te Landegem, laat,
omdat er toch niemand naar Brussel gaat
en men daarvoor geen herrie kon schoppen.
Zondagmorgen te laat gekomen,
door dat valies in 't station.
Bloemen, struiken, boomen.
en voor den Maandag wat regen:
het is nu eenmaal klassiek.
En borrels. Tien kunnen er tegen,
En eten voor tientallen menschen;
en koffie zooveel als je lust,
en eventjes toch verwenschen
het gemis aan wat middagrust.
En weer eens te laat op 't appèl:
wat een afstand van tafel tot toren!
Als ik aankom, klinkt de bel
Ik zal zien, of ik aanstaande jaar
in 't Gemeentehuis kan dineeren,
ofwel dat ik eerder klaar
ben met mijn Vlaamsche maag te stoffeeren.
Maar kom, laat ons daar over zwijgen,
dat heeft toch zoo weinig belang.
Laat me thans zuchten, dwepen, hijgen
bij spreekbeurt, declamatie en zang.
Onder de aanwezigen, 't schiet me te binnen,
waren Herckenrath, Mussche en Minne,
en dan tusschen vijftig en vijftien,
een bonte menigte, niet te overzien.
Ik sluit mijn oogen en open mijn ooren,
ik hoor de boomen ruischen in den tuin.
Welke sprekers heb ik er kunnen hooren,
terwijl ik stilzat, mijn hoofd wat schuin?
Daar was vooreerst professor Franz De Backer,
een vriendelijk man, vergeeld, met oogen fel en warm.
| |
| |
Hij schudde hartelijk de morgengeesten wakker,
en nam Homeros en Sackville West onder den arm.
Hij leidde ons naar 't Oude Griekenland,
in deze radio-eeuw herboren,
sprak over ‘Bevrijding’ ouden en nieuwen trant,
liet 't eeuwig-menschelijke hooren
uit Sackville's nieuwe Odyssee.
En spelers, speelsters hielpen mee
om ons te voeren naar het doel:
hooglandsche zielen, Middellandsche zee,
verrukking van muziek en woord.
Plots brak een volgeladen stoel
en schreeuwde een luisteraar als vermoord.
Hij lag in 't gras: moderne Ikaros.
Voor Franz De Backer brak 't applaus toen los.
De tweede spreker kwam een droom vertellen,
in den namiddag, klokslag drie.
't Ging over zwarten, negers, die nog niet meetellen
in het Vlaamsche proza en in de Vlaamsche poëzie.
Paul De Ryck had als onderwerp gekozen
de Vlaamsche lyriek van dezen tijd.
Enkele bladzijden diagnose
beschreven de kwalen, waaraan zij lijdt;
maar ook haar gezondheid werd besproken,
haar vurige blos, haar frissche jeugd;
Het werd onder stoelen noch banken gestoken,
dat zij de bloemlezers bevalt in alle eer en deugd.
Den Maandagmorgen herschiepen twee sprekers.
't groen omkranst auditorium tot een klas.
Zij traden op als pottenbrekers.
Wij luisterden geboeid. Hoe stil het was!
Demedts en Brauns, als volle bekers
schuimend woordbier, -vodka, -cider, -kirsch, -jenever, -kvas!
Onder het geweld van deze athletische poëziekweekers
viel menige stoel zieltogend in het gras.
Graag zou ik bei nog dikwijls willen hooren
onder Geerolfswals boomen en Merendree's toren.
Mijn buur zei: die Brauns is een kampioen in Roomsche dialectiek;
en ik: Maar ook in Zweedsche gymnastiek!
Voor zijn vergrijsden (of kaal geworden?) collega Hilarion Thans
brak jonge pater Scheers den maandagmiddag een zeer lange lans.
Hij wiegde zijn tekst als een moeder haar kind
en zijn woord klaagde zacht: schaapsgeblaat in den wind;
deze lofrede op Hilarion-den-Vereerden
klonk als in memoriam-muziek voor tien gefusilleerden.
Maar kom, beste pater, excuus voor dien duw;
al is mijn geest zoo Gentsch, zoo weerbarstig en ruw,
mijn hart slaat met het uwe voor schoonheid, armoe en Assisi;
en bouw aan u zelven, zoo scherpt God snel uw visie.
De laatste spreker, Michel van Vlaenderen, houdt van paradoxen,
| |
| |
zooals Schepens van schermen en Brauns van boksen.
en meer dan een, die tusschen prul en praal
Maar al te goed weet het de regisseur
Michel van Vlaenderen, schrijver en acteur.
En deze knappe vakman-voorman-veteraan
zette de jonge dichters tot tooneelschrijven aan.
Hij wees er op, met heel veel zin voor humor,
hoe twee poëten ‘voor de planken’ proza schrijven.
Jeanne d'Arc, weduwe Becker, Ibarruri, Maria Tudor
en zooveel andere engelen, feeksen, gratiën en wijven
wachten op u, jonge dichters! Waar zijn onze Cocteau's, Anouilh's, Salacrou's, qui encore?
Of zullen ze eeuwig ‘gestalten uit het nevelland’ blijven?
Van Vlaenderen, uw woord is, hoop ik, niet op rots gevallen;
morgen zullen allicht jonge breinen van tooneel-Minerva's bevallen.
zie 'k programma's verkoopen,
waar ‘Christus’ op staat.
vallen de zonnestralen reeds schuin.
Muzikanten en spelers hebben het druk
voor de opvoering van De Craene's stuk.
Anderhalf duizendtal vult het plein
voor het tooneel- en muziekfestijn.
En duizenden muggen in cirkelende rangen
komen de sprinkhanen uit de Woestijn vervangen.
Zij gonzen van genot, zij hebben het goed;
| |
| |
als giftige critici zoeken ze bloed.
Doch een paffende pijp is niet naar hun zin,
thans zetten zij den aanval tusschen schoen en broekspijp in.
Maar nu kijken mijn oogen, nu richt zich mijn ziel
naar het mooie stuk van den gastheer Basiel.
Hoe weet onze dichter in dit eeuwenoud en eeuwig-nieuw gebeuren
ook onzen tijd te betrekken in lijn, gestalten, geuren en kleuren.
In beelden leeft hier de Heilige Schrift,
dramatische botsing van liefde en drift,
van oud tegen jong, van leven tegen dood:
op rustig-groen decor de wemelde onrust van purper en rood.
En Jezus Christus, de centrale figuur,
als een zuil van wit licht, zacht en puur.
Met tooneel, met decor, met muziek, met het woord
hijscht men de zielen voor Petrus' Kerk aan boord.
En ik ontwaak weer uit de Merendreesche magie
bij het daverend applaus voor de Craene's werk en Frans Roggen's regie.
De duisternis als een dikke spin
weeft millioenen draden overal in
We krijgen de Merendree-film te zien
om kwart voor elven en klokslag tien,
en tusschenin hooren we 't Parelvisschersgedicht
op fonoplaten, met Vercammen in 't licht
van de lamp uit de tent, waar Decoene druk
aan het werken is. Nacht van vrede en geluk.
Maar nog lang zal de lucht boven Merendree
weergalmen van 't gezang van twee
jonge rhapsoden (verzeild in den wijngaard des Heeren),
die mordicus niet naar huis wilden keeren.
En als de Drie Koningen op zoek naar de ster uit het Oosten,
zochten drie jonge dichters het gansche dorp rond
naar een bed om in droom hun moe lichaam te troosten.
Toen zij 't hadden gevonden, sloten zij eindelijk oogen en mond.
En nu wend ik mijn oogen van Merendree af,
en zwijg op mijn beurt, weeg het koren en 't kaf.
Jonge dichters, de handen verder uit de mouwen,
om voort aan ‘Merendree’ te bouwen!
|
|