| |
Losse gedachten over kunstenaar en poezie.
(vervolg)
Men vergeet te dikwijls, dat het rijm maar hoofdzakelijk een middel is om het rhythme te versterken, dat de golving in de ziel door emotie ontstaan is en men houdt de bijzaak voor de hoofdzaak. Hoevele kunstenaars worden door het rijm beheerscht, wanneer zij er de meester hadden moeten over zijn!
Het ontbreekt ons ook aan declamators, die met een nederigheid, welke geen fierheid hoeft uit te sluiten integendeel, de dichters willen dienen. Als de declamators of de voorlezers, met de oprechte vereering den kunsttekst dien zij verkozen hebben voordragen zoo dat zij als de priesters worden van den dichter, zullen zij voor zichzelf de waardeering oogsten, waarop zij dan ten volle recht hebben. ‘Non sum dignus’ is steeds de hoogste
| |
| |
belooning, die het hoogste streven van den kunstenaar kan verwerven. De groote declamator, als de groote acteur verdwijnt, in de schepping van den auteur en nooit vergete men dat alle groote kunst in haar uiting gedempt is. (De rederijker werd gewoonlijk nooit meer dan kunstenmaker). Een goed declamator moet zelf haast een dichter zijn wil hij echte poëzie tot haar volle recht laten komen. Uitgalmers zijn op één lijn te stellen met rijmelaars: Men had ze liever niet, want het zijn alleen slechte leeraars, die verkeerde schoonheidsbegrippen stichten. De goede declamators daarentegen hebben een prachtige taak te vervullen: zij zullen het volk de schoonheid en de beteekenis van de meesterstukken der dichtkunst leeren begrijpen door communicatie van schoonheidsemotie en van die waarheid, welke het verstand niet kan brengen, maar soms langs den weg der aanvoeling kan worden aangebracht.
Daartoe moet men van de ‘lichte’ of gemakkelijke gedichten, die iedereen soms meent te verstaan en meevoelt en die onderwerpen behandelen, waarin de massa belang stelt vertrekken, om geleidelijk op te klimmen tot gedichten, die moeilijker te volgen zijn. Het doel moet zijn de massa op een hooger kunst-peil te brengen, haar een venster te openen op een wereld, die ze niet kende, of niet meer kende, of waar ze geen belang meer in stelde, maar waar ze weldra weer behoefte zal aan krijgen. Behoeften scheppen kan beschavend zijn.
Of de declamator dan een leeraar is? Welja, maar ook een artist, zooals de leeraar dat zou moeten zijn, zooals de acteur dat is en zooals elke kunstenaar dat in den grond is, zooals elke mensch dat feitelijk tegenover zijn medemensch is, de besten het meest. De beste leeraars doceeren niet, zij zijn levende voorbeelden of beter nog: door hun doen, voorbeelden.
Leenen zich nu alle gedichten tot declamatie? Bijlange niet, maar die welke zich wel daartoe leenen zijn daarom niet noodzakelijk minderwaardig, al wordt dat tegenwoordig wel eens gemeend; een gedicht kan nawerken zonder daarom moeilijk vatbaar te zijn. Er is lyriek, die kan gedeklameerd worden, alhoewel ze intellectueele kracht en diepte van gevoel en ook visie heeft; maar er is ook werk, dat zich enkel tot een élite richt, dat maar voor geschoolden en fijnproevers bedoeld werd; wij schreven haast: maar voor ingewijden of enkele, zeldzame vatbaren van natuur uit.
| |
| |
Karel van de Woestijne, Valery, Rilke dichtten doorgaans niet voor de massa; zij verwachtten van hun getrouwen diepe studie, waarbij hun kunstwerk zich zal reveleeren, eerst allengskens, om dan soms met wonderen, onverwachten gloor te bloeien en te ontroeren; want het kunstwerk is een belichaamd wonder, dat in direkt contact kan komen met het wonder in ons, met het belichaamd wonder dat wij zijn; dat alle leven is - het menschelijk leven vooral.
Het kunstwerk is ontstaan uit een persoonlijke emotie, die een rhythme had; het heeft dat rhythme bewaard, krijgt het ons rhythme te pakken, dan wekt het de overeenkomende emotie als bij tooverslag.
De Schepper is het wonder der wonderen, of ook dit wonder soms uit hem niet komt?
Voor het wonder zouden wij graag den naam poëzie voorbehouden, om er de verrukkende begeesting mêe aan te duiden van het beeld door de emotie in den kunstenaar uit zijn onderbewustzijn opgerezen en door hem, door stoffelijke middelen, tot een gefixeerde schepping gemaakt, die op haar beurt in staat is emotie te wekken, welke, bij de meestgevoeligen, tot de diepste gronden van het onderbewustzijn doordringend, er de overgeërfde of persoonlijke larven beroert door een direkt contact, waarbij wij van aanvoelen spreken. (Men beweert dat het wonder van gevoelsaard is of het echte ook soms niet in het intellect zou kunnen aanwezig zijn? Het geval Valéry laat wellicht niet meer toe zoo exclusief te zijn.) ‘Dat alles is zeer diepzinnig!’ wij geven het toe en... wellicht duister op vele plaatsen; daarbij brengt het ons al niet veel verder dan Brémond en Trahard ons brachten, en dat is nog ver van ‘kennen’ af!
Wij zegden niet wat het wonder was en zijn ook niet bij machte het te definieeren. Wat wij kennen gaat gewoonlijk niet veel verder dan een vergelijking met iets, dat wij, in den grond, ook al niet anders kennen dan door zijn effecten en door de affecten, die het te weeg brengt... Wie weet wat ‘electriciteif’ is?
Er werden boeken en boeken geschreven over de vraag wat poëzie is en waar haar gebied.
Tot nog toe bleef een bepaald antwoord op beide vragen uit en het zal wel daarbij blijven: wij zouden met ons verstand boven ons verstand uit moeten kunnen stijgen... Is het dan te verwonderen, dat, zelfs de specialisten het er niet steeds eens
| |
| |
over zijn, of een stuk poëzie is, of niet; of een doek waarlijk een schilderij is - dus kunst of niet. Spreekt men ook niet van echte of onechte schilderkunst, zooals men spreekt van reine of onreine poëzie (zonder bij de schilderkunst aan toegepaste kunst te denken.)
Eenvoudige afbeelding, zonder suggestievermogen, is niet iets waaraan men den naam van kunst kan geven; men noemt dat photographie, of nabootsing, of iets dergelijks. Dezelfde onderscheiden gelden voor de muziek, de beeldhouwkunst, de teekenkunst, enz., met één woord, voor alle kunsten.
Alhoewel het woord poëzie, gewoonlijk verzen vôôr den geest roept, zou het zooals we hierboven schreven, eigenlijk aan de ziel (wat levend maakt) van alle kunst moeten voorbehouden zijn. Alle poëzie zal, de eene meer de andere minder, begrip uitschakelen, de muziek zelfs nagenoeg volledig, de dichtkunst echter veel minder: aan woorden zitten niet alleen beelden en atmospheer vast, maar ook begrip en hoe men ook de woorden gebruike, hun beteekenis kan men hun toch nooit geheel doen afleggen. Er zijn grenzen aan de woordkunst ook.
Sommige kunsten hebben een mindere of meerdere affiniteit voor elkander: zoo zijn de schilderkunst en de teekenkunst aan den eenen kant, de muziek en de dichtkunst, vooral de lyrische, aan den anderen kant op een verbond aangewezen. Klank en tijd zijn, in de muziek, als in de dichtkunst, van elkaar afhankelijk, en, in beide kunsten, spelen melodie, harmonie, tonenkleur, enz. een rol, maar wordt er geen of weinig beroep gedaan op de intellectualiteit.
Nu wij er niet in geslaagd zijn een absoluut bevredigende definitie van de poëzie te geven, zou men misschien kunnen verlangen dat wij, althans een poging zouden doen om haar gebied eenigszins af te bakenen; maar zelfs dat zal waarschijnlijk een onmogelijke taak blijken. Wellicht is het eenige, dat men er van zeggen kan: ‘Als men niet meer verder kan met zijn logisch verstand en men dus tot de intuïtie zijn toevlucht moet nemen, komt men aan het gebied der poëzie, waarvan het verste grensland dit der extatische is. Een stap verder en men is in dat van het gebed d.i. van de stille aanbidding. (‘Où finit la poésie, commence la prière.’)
Een voorstelling als bovenstaande heeft het voordeel eenvoudig en duidelijk te zijn... Als ze ook maar heelemaal juist was!! Toch zijn er ook voorstellingen, die practisch bruikbaar
| |
| |
zijn, al zijn zij, in den grond niet wetenschappelijk juist. Wij weten, dat poëzie steeds was en is, vôôr intellect was en dat die twee dikwijls doodsvijanden blijken te zijn. Wij weten, dat de tijd van het intellect, in vele gevallen, dien de emotie, volledig en soms voor goed, afsluit, zoodat wij dan - natuurlijk tevergeefs - uitsluitend langs verstandsbanen, ook dat deel der waarheid zullen trachten te bereiken, dat langs die wegen niet te benaderen is! Om bij de waarheid zoo dicht mogelijk te kunnen geraken, zou men zich, met gelijke snelheid, op de twee evenwijdige wegen van verstand en emotie naar het doel moeten kunnen voortbewegen; wat slechts in uitzonderlijke gevallen een paar malen gebeurd is bijv. bij Plato, Dante, Goethe, Michel-Angelo en zeer enkele anderen.
Al beweert men, dat intellect bij alle kunst, en speciaal bij de dichtkunst, moet uitgesloten zijn, toch constateert men, dat de grootste kunstwerken gekenmerkt zijn door een eenheid van onderwerp, een orde, een bezadigdheid, een gezond oordeel, een harmonie, zelfs vaak een gedrongenheid enz., die op een evenwichtigenden invloed van het verstand wijzen, waaruit wij besluiten, dat de groote kunstenaar aan zijn emotie den teugel van het verstand heeft opgelegd, om haar, desnoods te beletten aan het hollen te slaan: Groote kunst is niet het werk van kranke zinnen. Waar de zinnen krank waren merkt men het in de kunst. Zeker is er kunst van krankzinnigen, maar het is ‘zotte-kunst’. Wij geven aan halve of heele gekken, het volle rechtze als de normale te beoordeelen en de andere als geen kunst, dit om een mogelijke discussie met het einde te beginnen.
De hoogste kunst gaat steeds uiteindelijk naar een soort van extase: naar de fantasie of het fantastische bij de niet-godsdiestig-aangelegden, of naar de schouwende mystiek bij de andere; zij hoeft echter in dit laatste geval, niet noodzakelijk in dienst van een godsdienst te staan. De grens van de woordpoëzie is, volgens ons, de extatische dichtkunst. Dan komen wij aan het gebed (of willen wij het bewondering noemen?) dat geen woordelijke communicatiemogelijkheid heeft. Toen Racine heelemaal door de Godheid gepakt geworden was, scheidde hij uit met dichten, hij kon niet meer, hij was overstelpt. Het ging hem, zooals het soms zeer enkelen onder de mis gaat, die dan niet meer met de lippen, noch zelfs met de oogen kunnen bidden, omdat het Andere hen te pakken heeft. (Bij de Quakers is die toestand regel.)
| |
| |
Wat wordt er nu van een gedicht verwacht? Wij gelooven, dat er steeds een suggereerende kracht en emotie moet van uitgaan en het steeds, minder of meer, in een staat van verrukking moet brengen; bij de lyriek ontstaat daarbij een innerlijk lied, dat nog lang naklinkt nadat het gedicht opgehouden heeft; bij andere soorten van gedichten, bijv.: door het scheppingsvermogen d.i. het maken van een droom tot een begeest beeld, dat de illusie van een levend wonder te zijn wekt. (Door oudere aesthetici werd tevens geëischt, dat het gedicht schoonheid van zin aan schoonheid van vorm zou paren; thans houdt men het meer met ‘overeenkomsten’ waarbij schoonheid weggelaten wordt, ofwel geeft men van schoonheid een andere bepaling.)
De vorm van een kunstwerk dringt zich aan den kunstenaar op. Tengevolge daarvan ontstond de mogelijkheid, welke sophisten en professoren natuurlijk niet lieten ontsnappen, de kunstwerken in soorten in te deelen, ze te etiketteeren en in bakjes te rangschikken, zooals de fichen, wat voor het onderwijs, dat velen met een soort van lijkenontleding gelijkstellen, voordeelen aanbiedt.
Dat een kunstwerk een genot verschaft zal zeker niemand ontkennen. Of het genot steeds gezond is, is een andere kwestie, die met de kunst zelf niets te maken heeft, maar wel met de vraag naar haar opvoedende en maatschappelijke en zedelijke waarde.
Al kan men van meening zijn, dat de kunst geheel haar doel in zich zelf heeft, toch kan kunstgenot een factor van beschaving worden, al was het maar alleen door sommige onevenwichtigheden evenwichtig te maken.
Als de kunst opvoedster wordt, is het natuurlijk dat gevaarlijke of ongezonde kunst, die een vergif voor de massa kon bettekenen, doordat ze driften opwekt, voor de massa moet geweerd: de index legt geen regel van aesthetica aan, alleen een van zedelijke hygiëne voor de algemeenheid, wat men nogal eens uit het oog verliest. (Ook de apothekers mogen maar vergif op uitdrukkelijk voorschrift afleveren; ze moeten bovendien, hun vergiften onder slot houden.)
De dag van morgen zal ons het probleem van den vrijen tijd op te lossen geven, waarin het incontact-brengen van het volk met de kunst en speciaal met de minderbekende: de dichtkunst; ook zal moeten onderzocht worden.
| |
| |
De massa zou en zal moeten opgevoed worden in het leeren begrijpen, onderscheiden, aanvoelen en genieten van kunst, om er een veredelend en hooger genot uit te halen en er tevens vorming door te ontvangen.
Daar de kunst zich tot de emotie richt en de beschaving eischt, dat de emotie, wél ontwikkeld, maar niet losbandig, noch eenzijdig ontwikkeld wordt, opdat ze geen gevaar voor den enkeling zelf en uiteindelijk voor de maatschappij zou worden, moet er met voorzichtigheid en met verantwoordelijkheidsgevoel aangeleerd worden, zelfs op het gevaar af zich van te groote strengheid te hooren beschuldigen, wat niet te veel te beteekenen heeft, als men maar niet, met recht, ook van engheid kan verwijten.
Niet alleen voor het individu heeft de kunst beteekenis, de liefde voor de kunst kon een sterke band worden, die den mensch dichter aan zijn medemensch snoert en zij zou den eerbied voor den mensch boven stand, volk of ras, kunnen vergrooten.
De sociale invloed van de kunst zou moeten aangroeien en een heel wat hoogere beteekenis moeten krijgen dan thans. De kunstopvoeding zou moeten een waardige plaats innemen in het streven naar een neo-humanisme, waaraan wij zoo'n behoefte hebben.
Men heeft dien tak van de opvoeding: de educatie van het gevoel te veel verwaarloosd en vele onevenwichtigen laten ontstaan en deze, voor het genieten van hun vrijen tijd, naar materialistische of sensueele genoegens gedreven aan welker overlast de wereld thans reeds in niet geringe mate lijdt en morgen wellicht nog veel meer zal lijden, als we geen andere veiligheidskleppen openen om, aan de gevolgen van de tegennatuurlijke samenhooping in reusachtige steden, ontsnapping toe te laten.
Een geleide opleiding in de kunst, op gezonde beginselen gesteund en dus niet op losbandigheid of onevenwichtigheid aansturend, kon, meenen wij, een verheffend genot voor velen beteekenen, maar we hebben, vreezen wij, een te kort aan krachten, beschaafd, geschoold en genoeg algemeen en evenwichtig ontwikkeld, om die opvoedende taak op zich te nemen en dat geleid onderwijs te geven. Er zouden er meer moeten zijn en vooral meer vakmenschen, kunstenaars, die tevens wat wetenschapsmenschen zouden moeten zijn of leeraar, die niet alleen een kunstwerk kunnen waardeeren of wat, (zelfs veel), kunstgeschiedenis kennen, maar die ook zelf een kunstwerk kunnen maken en toonen hoe men met de stof vecht en ze bedwingt;
| |
| |
weten wat er nog meer in een kunstwerk zit, dan wat de buitenstaande criticus er in heeft ontdekt. (Hoe dikwijls gebeurt niet tot groot vermaak van den kunstenaar, dat de criticus als genialiteiten van den kunstenaar voorstelt wat eenvoudige wederstrevingen zijn van de materie.)
Wij vragen ons af, of de belangstelling van de massa in de kunst, niet het best zou aangekweekt worden door de massa te leeren hoe zij zelf aan kunst kan doen? Is er een grooter vreugde dan de scheppingsvreugde? Wij willen ditmaal de middelen niet onderzoeken hoe men dat doel het best kon bereiken, maar dat het, tot een zekeren graad, bereikbaar is, schijnt ons stellig.
De Staat zou, nu reeds, het vraagstuk van de kunstopvoeding van de gemeenschap met vrijen tijd op zijn minst in het oog moeten houden of meer, opdat, binnenkort, met de voorbereiding van leerkrachten een aanvang kon worden genomen. Jonge beloftevolle, maar tevens zedelijke kunstenaars, wij bedoelen met verantwoordelijkheidsgevoel, zouden, op die manier tevens kunnen geholpen worden, zooals zij de maatschappij zouden helpen aan wie zij haar onverschilligheid voor de kunst stilaan zouden verleeren en de wereld van morgen er schooner zou uitzien dan de huidige, in plaats van nog leelijker dan zij nu in de industrie of stedenlanden veelal dreigt te worden.
Reeds nu zou de Staat een paar millioenen voor dat doel op zijn budget moeten brengen.
Wij zijn overtuigd, dat ook onze vroede vaders het belang van de kunst waardeeren, ten minste voor de schilderkunst, laten ze het ook voor de andere kunsten leeren doen en niet het minst voor de dichtkunst door bv. jonge dichters vooral, te helpen bij het uitgeven van hun werk, als het werkelijk eenige waarde blijkt te hebben. Daarbij zou dan natuurlijk verwacht mogen worden dat de kapellekensgeest wat minder den plak zou zwaaien.
Het geldt hier, door de kunstopvoeding waardiger, betere en gelukkiger menschen te maken - geen neurastheniekers, noch krankzinnigen, noch excentrieken, maar menschen, menschen met dien gezonden, evenwichtigen humanistischen zin, die altijd een behoefte en een sieraad geweest zijn van elke natie van beteekenis.
Wij hebben de rechtmatige fierheid, dat voor de onze ook op te eischen. Het verleden sluit de schoonste droomen niet uit.
A.H. Karel Sanderozen.
|
|