Arsenaal. Jaargang 2
(1946)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe dichter Herwig Hensen.Daar hebben we nu een dichter die over een volmaakt taalinstrument beschikt, een verbazende technische vaardigheid bezit, een knapheid die vaak de naam van virtuositeit verdient. Met rhythmen, klanken en beelden, woorden en wendingen speelt hij, op verrassende wijze dwingt hij de taal te zeggen juist wat hij wil, steeds vindt hij de volledig adequate uitdrukking van zijn gedachte, stemming of ontroering. Volmaakte vorm! Vele dichters kunnen er hem om benijden en wie zou er hem niet om loven? De onderwerpen, de stof dezer poëzie? Eeuwige thema's van alle lyriek: het leven, de dood, de vrouw, het kind, de natuur, de kunst. Dus: eeuwige onderwerpen en volmaakte vorm. En toch geen grote kunst.
***
Herwig Hensen begon zijn poëtische loopbaan met eindeloze uitrafelingen van eigen aandoeningen. In verbazende overvloed volgde bundel op bundel (zeven sedert 1938 meen ik). Hijzelf heeft in een paar titels beknopt de aard dezer poëzie aangeduid. ‘De cirkel tot Narcissos’, ‘Hamlet in den spiegel’ en het best nog: ‘Oefeningen naar binnen’. Dag aan dag staat hij als over zijn eigen ik gebogen en noteert er alle reacties van. Dit verwerkt hij tot korte gedichten. Zo'n gedicht is dan een geestelijke peiling, het drukt een stemming uit, het maakt als het ware het bestek op vooraleer de speurtocht verder gaat. Zo komt het dat deze verzen in hun verband moeten gelezen worden. Men kan moeilijk een gedicht uit de bundel losrukken of een bundel uit het ganse oeuvre. Alles is onderdeel van een logisch geheel. | |
[pagina 210]
| |
Zijn eerste bundels stonden in het teken van Karel Van de Woestijne. Stilaan echter heeft hij zich aan deze invloed ontworsteld. De gedichten van zijn eerste bundels waren erg hermetisch. Wat ze enigszins redde was de vorm. Al was men teleurgesteld door het onbelangrijke dezer verzen, door het eindeloos peilen naar nog subtieler schakeringen, al wekte dit alles op de duur de indruk van vervelende muggenzifterij, toch was men gedwongen te luisteren, want de kernachtige, verrassende, veelvoudige zeggingskracht deed de eentonigheid wel niet vergeten, maar toch beter verdragen. Men dacht: als hij het té individuele en té vergezochte eens zal laten varen, zal het de moeite zijn hem te aanhoren. Dit ogenblik is nu aangebroken. Reeds met zijn vorige bundel ‘Het onvoorwaardelijk begin’ was dit het geval, doch nog meer met ‘Lof der gereedheid’Ga naar eindnoot(1) waarin Hensen zich voorgoed schijnt ontdaan te hebben van al wat zijn ontplooiïng nog belemmerde. Nu kunnen we ook beter kennis nemen van de boodschap die hij ons te brengen heeft. Haal uit het leven zoveel ge kunt, want met dood is alles gedaan. Aldus spreekt het verstand. Wees gelukkig op aarde, later is het te laat. En het geluk is: kennis. Verstandelijke verovering van de wereld. Volledige rationele ontwikkeling van alle zinnen. Zich innerlijk kennen en bewaren en alles eisen van zijn levenskansen. Daartoe uithouden en werken. Nochtans, het einde van dit alles is de dood. De angst voor de dood moeten we overwinnen en verbannen omdat hij het geluk in gevaar brengt. Daarom moeten we komen tot een harde verstandelijke aanvaarding. ‘Bezonnen hardheid’. Zelfs in het aanschijn van de dood mogen we aan onze levensregels niet verzaken. Kan straks een dood mij raken:
ik peil nog en ik kies.
Indien ik wist dat ik morgen moest sterven, moet ik tot het laatste voortleven alsof er geen dood bestond, uitsluitend denken aan het leven en ervan genieten, hard en sterk, anders gaan mijn laatste ogenblikken in ‘verwardheid’ verloren, en het zijn de laatste. Ook die moet ik benuttigen, want nadien is er niets meer. Dit is werkelijk ‘streng te zijn en trotsch en sterk’. Ziedaar de zin van zijn ‘gereedheid’ tegenover het leven! Tot de laatste snik, trots en sterk, het geluk dat we diep in ons eigen gevangen hebben, verdedigen en vrijwaren, en van elk | |
[pagina 211]
| |
ogenblik leven dat ons gegund is tot in de hoogste mate genieten. Niet het lot, niet de dood is wreed. Indien we het zo moesten menen, dan is het uitsluitend onze schuld, dan hebben we niet het verstandelijk inzicht noch de vereiste hardheid, i.a.w.: niet de dood is wreed, maar het leven is schoon. Deze in de grond troosteloze philosophie, deze zelf-bevestiging uit nood, wordt ons in tientallen modulaties en schakeringen, en vanuit evenveel standpunten uiteengezet. Ze beheerst heel het leven van de dichter en alle onderdelen van dit leven: de liefde tot de vrouw (die een overwegend deel van zijn oeuvre inneemt), het kind, de ouders, de vriendschap, de natuur, enz., alles wordt vanuit dit gezichtspunt beschouwd. En nu herhaal ik: deze kijk op het leven, deze innerlijke ervaring heeft Hensen er nog niet toegebracht grote kunst te scheppen. Hoofdzakelijk verstandelijk is deze poëzie tot nogtoe. Grote kunst is niet louter verstandelijk. Het verstand is er maar een bestanddeel van naast andere, waaronder het gevoel wel een grote plaats inneemt. En grote kunst is in de grond religieus. (Natuurlijk bedoel ik niet confessioneel. Men kan geen enkele positieve godsdienst aanvaarden en toch diep-religieus zijn.) Religieus nu is Hensen nog voor geen zier. (Althans in zijn kunst.) Nergens wordt in deze verzen een kreet geslaakt die nazindert tot in ons diepste bewustzijn, een vergezicht geopend dat voor allen een openbaring is. Nergens wordt deze schoonheid, want schoonheid is er, getransponeerd op een hoger plan, een algemeen-menselijk niveau. En grote kunst is ook niet louter schoonheid maar nog oneindig meer. Het geheim, de klank, het onverklaarbaar wonder waardoor een Van de Woestijne zijn persoonlijke tribulaties op een tijdeloze hoogte wist te verheffen, missen we in deze mathematisch, àl te mathematisch juiste verzen volkomen. Het wil me toeschijnen dat Hensen zekere moeite zal ondervinden om de ban, die hem in het kleine houdt, te verbreken. Want hij draait rond in een cirkelgang. Zijn philosophie, gegrondvest op de rede, laat hem niet toe de bevrijdende kreet te slaken: deze verschijnt hem inderdaad als een vermindering van het levensgenot dat zijn hoogste wet is. En anderzijds, slechts het verbreken van dit egocentrisch genot, zoals hij het opvat, kan hem de poort openen tot waarlijk grote en universele kunst. Op het einde van ‘Lof der Gereedheid’, in de verzen ter nagedachtenis aan zijn vader, dacht | |
[pagina 212]
| |
ik een ogenblik dat het kon gebeuren. Maar aanstonds hervatte hij zich en herstelde zijn innerlijk evenwicht. Dit evenwicht nochtans, (deze aequatie, zou ik bijna zeggen) is vooralsnog zijn noodlot als dichter, niet omdat het evenwicht is, maar omdat het gebouwd is op een in de grond on-menselijke, louter cerebrale wanhoopsphilosophie. Ik denk hierbij aan Niels Lyhne van J.P. Jacobsen, wiens nihilistische levensbeschouwing éénmaal voor het volle leven ineenstortte. Toen brak de kreet vanuit zijn trotse ziel naar buiten, de eeuwige menselijke, religieuse kreet: cet ardent sanglot qui roule d'âge en âge
et vient mourir au bord de votre éternité.
Dat was zijn grootste ogenblik en op dat ogenblik verkreeg zijn leven zijn diepste betekenis. Om dat éne ogenblik zal hij de komende geslachten blijven ontroeren. Ik wens dat Herwig Hensen ook eens gedwongen wordt zijn on-menselijke constructie met eigen handen te verbrijzelen, niet alleen omwille van de kunst, maar vooral omwille van hemzelf. Dan zal hij ervaren dat er een geluk bestaat, ànders groots en diep dan hetgeen hij zich tot nogtoe met trotse hardheid heeft gebouwd. Erik van Ruysbeek. |
|