| |
| |
| |
III - Confrontatie.
Julia Tulkens - ‘Heibloempjes’
Marnix Gijsen klasseert deze gedichtjes bij de werkjes van de ‘huisvlijt’. ‘Heel het boekje geeft denzelfden klank: normale sentimentaliteit op zeer banale maar correcte manier, zonder smakeloosheid, uitgedrukt.’ (Va) ‘De poëzie is echter ver te zoeken.’ (Vb)
In het preludium van zijn critiek heeft Gijsen het beeld opgehangen van het soort dichters waartoe Tulkens behoort: ‘Het is om te wanhopen wanneer men die tamme, brave versjes in paradedraf ziet voorbijtrekken, zoo zeker van hun stuk, zoo brave Hendrik-braaf, zoo algeheel onstaatsgevaarlijk en onbeduidend.’ (Vc)
Urbain Van de Voorde zegt hetzelfde, al doet hij het minder pikant en kwetsend dan Gijsen. Het kan nochtans aan Van de Voorde niet verweten worden dat hij hoog op loopt met vrouwelijke dichters. In zijn ‘Vrouwelijke Romantiek’ (‘Keerend Getij’ 1o hoofdstuk) motiveert hij zelfs dit gevoel uit de meest diverse standpunten, die hij niet alleen psychologisch en rationeel verantwoordt, doch ook uit strict physisch en biologisch oogpunt weerlegt. Zo schreef hij o.m. in zijn inleiding tot de critiek op Julia Tulkens' bundel: ‘ik (wil) er echter op wijzen, dat er aan haar verzen niet de minste aesthetische beschouwingen vast te knoopen zijn.’ (Ic)
Hij noemt de verzen onpersoonlijk. En toch, hoe paradoxaal het ook moge klinken, is het Van de Voorde die in het gevoelerige, in het zoet sentimentalisme van Tulkens naar iets gaat zoeken dat men naast parels zou kunnen leggen.
Zulks is dan reeds een eerste aanvulling door Van de Voorde van een leemte die hem radicaal belette om naast Gijsen te kunnen staan.
| |
| |
| |
Jan Vercammen - ‘Het Tweede Land’ - ‘Credo’
In de recensies over Jan Vercammen's bundels ‘Credo’, ‘Het Tweede Land’ en ‘Het Doode Kindje Eric’ heeft Gijsen het pejoratief oordeel, dat hij vroeger over Vercammen's poëzie uitsprak, ingetrokken.
In hun critiek op ‘Credo’ zijn beide critici het eens over de invloed van Rabindrinath Tagore op deze poëzie. Ook wijzen beiden op de prozaïsche intonatie van deze gedichten.
Zij doen zulks typisch persoonlijk.
U. Van de Voorde: ‘Poëzie is dat nauwelijks, meer dichterlijk proza, ongebonden in schijnbare gebondenheid, tuchteloos in schijnbare beheersching, formeel iets halfslachtigs en onbestemds.’ (Id)
M. Gijsen: ‘Men zal den dichter nooit op een smakeloosheid betrappen, men zal hier en daar getroffen worden door een frisch en warm beeld, men zal de atmosfeer, die deze langzame incantaties willen verwekken, ondergaan, maar men zal toch ook steeds hinderlijk aanvoelen de aesthetische bekommernissen van den dichter, het gebrek aan veerkracht in de zegging, het tekort aan mannelijke muziek in het vers.’ (IVj)
En weerom zijn beiden accoord om te erkennen dat de curve die Vercammen beschrijft ongetwijfeld een crescendo-wending neemt. Dit blijkt overduidelijk uit de recensies die zij uitbrachten op ‘Het Tweede Land’. Van de Voorde erkent in deze poëzie het zuiver gevoel en het geaccentueerd lyrisch potentieel van de dichter, terwijl Gijsen eveneens nadruk legt op het aristocratisch gevoel en de bijzondere sonoriteit van het vers.
Beiden beschouwen dit werk nog niet als de definitieve poëzie, als het summum dat van Vercammen kan verwacht worden.
Het ware derhalve zeer interessant te zien of zij het laatste werk van Vercammen, ‘De Parelvisschers’, als de bekroning
| |
| |
van hun verwachtingen zouden beschouwen.
Ter illustratie ontlenen wij aan dit laatste gedicht een paar strofen:
Ik vraag nu nog enkel den Edensen vrede,
die den mensen van goeden wil is voorzegd
want veel is er nog, dat niet is beslecht,
nog veel, dat te groot is voor het verleden.
Dat alles zal jaren vragen wellicht,
want alles is ijdel en heeft zijn gewicht.
Ik heb zeker vooreerst een bruiloft te houden
en het kind te verwekken in den schoot,
die mij behoedt voor den eeuwigen dood
en mijn ouden haard voor arctische koude.
Die bruiloft zal in den winter zijn
bij verse sneeuw met wat zonneschijn.
Van mensen heb ik niets meer te leren,
maar over mijzelve zoveel te meer.
Mijn vlijt gaat echter te veel op en neer,
om veel te verwachten of veel te begeren.
Het wordt zonder mij November en Mei
en seizoenen gaan buiten mijn weten voorbij.
Veel steden dien ik nog te bezoeken,
alvorens ik wijs genoeg zal zijn
in de geografie van wezen en schijn,
die men niet vindt in volledige boeken.
Maar altijd blijft het voor één stad te laat
op die reize door onzen sterflijken staat.
| |
| |
| |
Frans De Wilde - ‘Dichter en Burgerman’
Bij hun beoordeling over Frans De Wilde's ‘Dichter en Burgerman’ scheppen de beide critici een zekere reserve, die zij bereiken in een zich onthouden van te lofwaardige en te afkeurende uitspraak. Zij houden beiden weer gelijke tred in het voetspoor van de erkenning van de middelmatigheid van De Wilde's talent.
Het is begrijpelijk dat zij in hun recensies wijzen op een verwantschap met Willem Elsschot, alhoewel zij de invloed van de dichter-cynicus anders polariseren.
Zo gewaagt Van de Voorde van een rechtstreeks aanleunen bij de poëzie van het heerlijk ‘Moeder’-gedicht, aanleunen dat hij vooral ziet in de mengeling van cynisme, verbetenheid en dartelheid die voor beide dichters zo typisch is.
Gijsen daarentegen vestigt twee polen waartussen hij De Wilde laat zwenken: enerzijds het aristocratisch burgerdom van Van Nijlen en anderzijds de rauwe verbetenheid van Elsschot.
Alhoewel beiden wellicht geenszins accoord zouden gaan met het bijzonder enthousiasme van Remi Boeckaert in zijn artikel ‘Frans De Wilde en Wij’ (‘Arsenaal’ no 11 - jaargang 1945), zijn zij het roerend eens om het bijzonder talent van De Wilde niet alleen te erkennen, doch ook te waarderen.
Hun citaten en aanhalingen lopen in dit verband parallel, evenals hun overtuiging dat Frans De Wilde in deze bundel gedichten heeft gepubliceerd van een blijvende waarde.
Van De Wilde laten wij het gedicht ‘Een Burgerman’ volgen:
Zijn haar wordt grijs. Hij kijkt meer naar de vrouwen,
Het zien van een mooi meisje maakt hem koud,
(Nu zal wel ieder zeggen: ‘Hij wordt oud’.)
De slanke lijn tracht hij vergeefs te houen.
| |
| |
Hij heeft een vrouw, drie kindren en een hond,
Des Zondags gaan ze samen naar den buiten,
Hij loopt niet meer zoo zorgeloos te fluiten,
't Is of hij wacht op iets dat hij niet vond.
De wereld was te klein eens voor zijn daden:
Hij werd artist, apostel, revolutionnair,
Na jaren lag het doel nog even ver,
Hij borg zijn droomen weg als brieven in een lade.
Nu is 't te laat: de strijd in hem viel stil,
Als eerzaam burgerman gaat hij door 't leven,
Onder zijn vlakke rust een schrijnend beven:
Het oud verlangen dat niet sterven wil.
| |
| |
| |
Reimond Herreman - ‘De Roos van Jericho’
Niettegenstaande het ontwapenende dat Gijsen ziet in de poëzie van Herreman, aarzelt hij toch niet te schrijven: ‘Maar het komt mij voor dat deze evenwichtige, classieke poëzie toch onbevredigd laat of juister, dat de bevrediging die zij schenkt niet diep genoeg, niet volledig genoeg is.’ (Vd)
De uitlating van Van de Voorde klinkt hierop bijna als een noodzakelijke aanvulling: ‘Zeker heeft dit werk verdienste - dat mannen als Vermeylen en Teirlinck hun waardeering er voor hadden uitgesproken, was daarvoor reeds een bewijs -, maar er zijn graden van verdienste en voor mij zijn deze gedichten het werk van een echt, maar bescheiden talent.’ (Ie)
Beiden erkennen dus het wezenlijk dichterschap van Herreman. De fantaisistische allures schijnen zij echter niet bijster ernstig op te nemen omdat ze in de weg staan voor een definitief slotaccoord.
‘Dit alles’ schrijft Van de Voorde ‘is ten slotte spijtig, want men gevoelt telkens, voor mogelijkheden te staan, die niet werden verwezenlijkt.’ (If), terwijl Gijsen zijn enthousiasme tempert door te betreuren dat de ‘stralende idee’ niet volgt ‘om dit alles in lichterlaaie te ontvlammen.’ (Ve)
Gemeenschappelijk gaan zij accoord over het Japans en Perzisch tintje dat Herreman's poëzie draagt, alhoewel Van de Voorde zulks dieper en meer litterair verantwoordt.
Volgende uitspraak van Van de Voorde belicht weer duidelijk het fundamenteel verschil waardoor hij afsteekt bij de ironische, flegmatische Gijsen en de speelse fantaisist Herreman:
‘Op zijn best blijft Herreman toch steeds, als hij den lichten toon in kortere versjes aanslaat, want als de oer-Germaan bij hem soms om den hoek komt kijken en de dichter zich in metaphysischen drang tot meer geestelijk-abstracte beschouwingen wil verheffen, zooals in de gedichten Verscheuring, Eeuwig- | |
| |
heid, God van mijn Vaders e.d., kan hij er eenvoudig niet meer door.’ (Ig)
Tot slot van hun recensies houden zij beiden stil bij het gaafste dat Herreman ons schonk: ‘Eurydice’ (cyclus).
Treffend is het dat beiden het gedicht ‘De Dood’ als het allerbeste van hem overschrijven.
Ter afwisseling van deze enumeratie en vergelijking, die voor velen misschien droog moet klinken maar uiteraard aan deze proeve verbonden is, laten wij eveneens dit gedicht volgen:
Zij stierf, Eurydice, zij stierf:
de mare ging over 't luide land
dat zij nu onder de schimmen zwierf.
Ik glimlach, en ik druk een hand,
mijn woorden klinken ver en ijl
ik steun mijn armoe aan een wand;
mijn voeten gaan, maar ik verwijl
bij Eurydice's laatsten blik;
mijn stap houdt stil, en zie, ik ijl,
van een onmenschelijken schrik
gestuwd, naar 't land zonder zon of wind
om haar te zien, één oogenblik:
want 'k heb haar niet genoeg bemind,
zij stierf vôôr ik haar had begeerd
en nu zij niet meer wederkeert,
is van haar dood de wereld blind.
| |
| |
| |
Willem Elsschot. - ‘Verzen van Vroeger’
Na beiden de oorzaak van de teloorgang van het dichterschap van Elsschot te hebben opgespoord loven zij de weergaloze grootheid van dit paar verzen.
‘Wat Willem Elsschot betreft,’ schrijft Van de Voorde ‘een gemoedsstemming als tot uiting komt in zijn grootsch en verschrikkelijk gedicht “Het Huwelijk”, moest, zooniet doodend, dan toch weinig bevorderlijk zijn voor zijn verdere poëtische ontwikkeling.’ (Ih)
Gijsen zegt het korter, meer treffend: ‘Elsschot is veeleer een dichterlijke natuur dan een dichter.’ (Vf)
De ‘norsche nuchterheid’ en de ‘felle verbittering’ zegt Van de Voorde deden grote gedichten ontstaan, maar moesten ‘ten langen leste poëtisch onvruchtbaar’ blijken.
Nochtans is in dit geval de aanloop die Van de Voorde neemt heel wat bedaarder en een tikje meer terughoudend dan het bewonderend steigeren van zijn collega.
Wij hebben weinig critiek van de hand van Gijsen gelezen die zo smetteloos en integraal lovend is als deze. Met wellust schrijft hij een diepgaande ontleding van de poëtische motieven die Elsschot heeft aangedurfd.
Van Elsschot laten wij het gedicht ‘Moeder’ volgen:
Mijn moederken, ik kan het niet verkroppen
dat gij gekromd, verdroogd zijt en versleten,
zooals een pop waarin een hart zou kloppen,
door 't volk bij 't heengaan in een huis vergeten.
Ik zie uw knoken door uw kaken steken
en diep uwe oogen in het hoofd gedrongen.
En ik ben gansch ontroerd en kan niet spreken,
wanneer gij zegt ‘kom, zit aan tafel, jongen.’
| |
| |
Ik hoor u 's avonds aan de muren vragen
of gij de vensters wel hebt toegesloten.
Gij kunt den mist niet uit uw hersens jagen.
Uw lied is uit, gij kreunt de laatste noten.
Daar in de verte wordt een put gegraven;
ik hoor zoo goed het ploffen van de kluiten.
En achter 't huis zie ik een schimme draven:
hij staat waarachtig reeds op haar te fluiten.
- Kom in, Mijnheer, ik stel u voor aan Moeder.
- Vrees niets, kindlief, al heeft hij naakte beenen:
hij is een vriend, een goede vriend, een broeder:
hij is niet ruw, hij wandelt op de teenen;
Tot weerziens dan: Ik kom vannacht of morgen.
Gij kunt gerust een onze-vader lezen,
en zet uw muts wat recht. Hij zal wel zorgen
dat gij geen kou vat en tevree zult wezen.
| |
| |
| |
Karel Jonckheere - ‘Het Witte Zeil’
Het beste uit deze bundel zien beide critici eensgezind in de verzen waarin hij de familie-verhouding behandelt, al meent Van de Voorde ten opzichte van de volledige rijpheid van de dichter nog een voorbehoud te mogen maken.
Ten andere over de gehele lijn stelt Van de Voorde nog een niet-volledig uitgesproken potentieel vast, iets waarin Gijsen dit keer geen steen des aanstoots vindt.
Beiden zien in de originele grafschriften een niet onaardig door Jonckheere beoefend genre.
Als het voortreffelijkste schrijven zij voor de zoveelste maal een zelfde citaat over, in dit geval een puntdicht op Raymond Brulez:
‘Hier ligt Brulez. Hij brandt met huid en haar,
doch zonder rook. Daarvoor was zijn geest te klaar.’
Deze voorkeur wordt door beiden naar eigen aard getypeerd.
Van de Voorde, uitdeinend-verantwoordend: ‘Wie den schrijver van “Shererazade” kent, zijn geschriften kent, bedoel ik, zal toegeven dat dit zeer juist is gezien: sceptisch als Voltaire, voluptueus als Anatole France, van alle moderne Vlamingen degene die in zijn “tournure d'esprit” het meest van een zekere soort Fransche metaphysische onverschilligheid, waarvoor gedachtendiepte maar beteekenis heeft zoolang ze de klaarheid niet schaadt, kan een “ketter” als Brulez (met zijn voorbestemden naam!) in het hiernamaals natuurlijk enkel “branden”. Maar ook dan zal geen rook van eigen combustie zijn klaarheid van geest vertroebelen.’ (Ii)
Marnix Gijsen zegt enkel, heel eenvoudig: ‘Veruit het beste is het puntdicht op R. Brulez.’ (Vg)
En toch is de kern van hun bewondering dezelfde, ze verschilt enkel naar de vormgeving.
| |
| |
| |
Bert De Corte - ‘Germinal’
Er zal wel geen dichter zijn waarover beide critici meer onverholen hun bewondering hebben geuit als over Bert De Corte.
Waar Van de Voorde van een ‘verheugende, verrassende verschijning’ gewaagt, aarzelde Gijsen niet hem een ‘eerste phenomeen, het eerste wonderkind’ te heten. Zij geraken niet uitgepraat over zijn rhythmische zwier en over zijn taalvirtuositeit. Moesten wij de uitlatingen van beide critici over Bert De Corte overschrijven, dan ware deze vloed van lof niet in te dijken.
Zij peilen naar het essentieel kunstenaarschap en belanden via dezelfde mijlpalen bij de bron van geestesverwantschap: Arthur Rimbaud.
Langs identieke wegen behandelen zij het stijlprocédé, de substantiële themata en de beeldspraak van De Corte.
Niettegenstaande het ‘critisch duo’ iets weet aan te merken op het ordenend vermogen, op de logische uitbouw van zijn verzen houden de beide gangmakers stil - het is wel of de duivel de kaars houdt - bij hetzelfde gedicht dat zij overschrijven om het uitzonderlijk talent van De Corte te beklemtonen:
het wit en wankel kind weemoedig als de meeuwen
verzeilt, verzinkt in slaap midden de bloemenzee
wier vlokken vederschuim als kussens nedersneeuwen
zijn kusbesneeuwde slaap wil met het water mee.
de wimpers die zijn oog met schaduwen beschermen
schuilen de schimmen weg die nevelig en groot
aan de zeegroene kim van zijne dromen zwermen
of sterven soms aan boord van een gebroken boot.
| |
| |
wanneer de warme mond die hem zijn naam zal noemen
de wimpervlinders wekt der ogen van het kind
daalt zacht de stilte van hun vleugels op de bloemen
die bloeien blauwbedauwd en ziek van avondwind.
dan plukt het kind de bloem die sterreblauwe geuren
giet op zijn gouden hoofd en op zijn wangenrood
het drinkt de toverdrank der klanken en der kleuren
het weet noch wenst een woord het drinkt en droomt zich dood.
| |
| |
| |
Pieter J. Buckinx - ‘De Dans der Kristallen’
La ‘poésie pure’ schijnen beide critici voor de Vlaamse letterkunde wel als een typische aanwinst te beschouwen, maar toch schijnen zij naast deze verdienste-erkenning niet heel veel voor dit genre te voelen.
Zo schrijft Gijsen: ‘Het eenvoudigste sentiment, het element van ontroering bekomen via de vermelding van humane verhoudingen, is uit deze poëzie verbannen. Het is je zuiverste Thonetmeubilair, naakt en schitterend in zijn sobere geledingen.’ (Vh)
Van de Voorde schildert de toekomst van het stijlelement als volgt: ‘Al te vaak ontsnapt hij niet, evenmin als de meeste zijner geestverwanten, aan een soort moderne preciositeit, die eenmaal even kunstmatig en ongenietbaar zal blijken als deze der Fransche XVIe en XVIIe eeuw.’ (Ij)
Zij erkennen weliswaar dat deze poëzie op een zeer speciale wijze moet ondergaan worden, alhoewel deze nieuwste stijlperiode hun niet veel aanlokkelijks schijnt te bieden.
De profetie die Gijsen over Buckinx heeft uitgesproken werd nadien, bij het verschijnen van ‘Droomvuur’, door Van de Voorde bijgetreden:
‘Tot volledige rijpheid is Buckinx' poëzie gekomen met zijn bundeltje “Droomvuur”, dat een wellicht niet meer te overschrijden stadium in deze soort symbolische lyriek uitmaakt.’ (Ik)
|
|