| |
| |
| |
II. - Poetische criteria.
A. - Urbain Van de Voorde.
Wij herhalen het, Urbain Van de Voorde doet alles plechtig, statig, overtuigd ernstig. Hij heeft weinig zin voor humor en voor luimige zinsneden. Hij blijft veelal steken in een droog academisme, dat het de lezer niet steeds gemakkelijk maakt. Hij doet zulks bewust, al is deze bewustheid soms zo humoristisch verwoord dat de expressie ervan - paradoxaal Fatum - zelf tot ironie is uitgegroeid.
‘Ik ben mijzelf zoozeer bewust van mijn verdommelijke tekortkoming...’ (Ia) schrijft hij in ‘Keerend Getij’ en verder: ‘Ik had zoowaar reeds geleerd mij daarin te schikken, in mijn reputatie namelijk oog noch oor te hebben voor de fijne geestes-sprankelingen van enkele mijner confraters in de letteren, die de reputatie hebben, zij, spiritueel en fantaisistisch te zijn à jet continu, en mij maar te troosten met Heine of Laforgue, die ik altijd wèl heb kunnen genieten - maar wier geestigheid er wel een zal zijn van veel grover allooi, juist goed voor dikhuidigen als ik, tot wie de fijnheid van een zet maar pas doordringt als anderen hem reeds ten gronde toe hebben gesavoureerd.’ (Ia), om te eindigen met een warm troostwoord tot zichzelf: ‘Elegante spot, speelsche fantaisie, ironisch gefladder om de dingen heen, al deze franschelarij van den geest, die de aantrekkelijkheid kan uitmaken van middelmatige koppen en waarmee de waarlijk groote Franschen, van Montaigne en Villon over Descartes en Pascal tot Baudelaire en Valéry weinig of niets te maken hebben, kortom, al wat maar alleen “geestig” is, is naar het wezen oppervlakkig en machteloos.’ (Ib) Zijn aristocratische cultuur dwingt hem te pleiten te pas en ten onpas - spijtig genoeg te veel te pas - voor een diep-culturele fundering van ons geestesleven. Vandaar zijn herhaald voortdreunen
| |
| |
op dezelfde toon. Deze stroefheid betekent een eerste fundamenteel verschil met de Angelsaksische flegmatische natuur van Marnix Gijsen, die verraden wordt door zijn overtalrijke geestigheden die spijtig genoeg soms allesbehalve een geestigheid waren voor het object van zijn humor. Zo aarzelde Gijsen niet eens om debutanten zonder veel scrupules af te slachten - in de betekenis van hen bij het publiek vaak belachelijk te maken. Wij verwijzen o.a. naar zijn recensies waarin hij met leedvermaak Bart Vrijbos op zeer originele wijze het zwijgen oplegde, waarin hij V. Speeckaert zonder het geringste voorbehoud aan het dichtersvonnis à la Plato onderwierp en waar hij olijk Ali Van Moerland naar de arena lokt om hem aldaar met een naar de aarde gerichte duim om zijn maakwerk neer te vellen.
Bezield met een passie voor cultuur-cultus gaat de litteraire voorliefde van Urbain Van de Voorde van de roman, via de novelle, om te culmineren in de poëzie. De poëzie is zijn heiligdom, zijn critisch doorzicht de deur tot zijn hemelrijk en het klassiek woord de sleutel die toegang verleent tot het schrijn - een mogelijks elegisch beeld voor een zo gevaarlijk criticus als Van de Voorde.
In zijn boekje ‘De Poëtische Inspiratie’ leverde hij stof voor een heel boekenrek beschouwingen, polemieken en commentaren. Wij dienen ons echter te beperken tot een strict objectieve weergave van zijn conceptie over kunst en poëzie.
De toestand bij het scheppen van het kunstwerk, inzonder bij de poëzie beschouwt hij als een soort mysticisme. Al dadelijk dwingt deze aprioristische religieuze conceptie van het dichten ons vol eerbied te luisteren. Urb. Van de Voorde dwingt tot ernstig en logisch voortdenken. En dat is wel een zeer bijzondere verdienste voor een essayist: prikkel zijn tot philosophisch, in vele gevallen zelfs metaphysisch doorgronden van een bepaald onderwerp.
Het scheppingsproces zou hij dus herleiden tot een soort trance, intensificatie van het gevoels- en geestesleven van de mens. Deze gesteltenis noemt hij ‘een zeldzamen toestand van ongewone verscherping en verheviging van alle vermogens van hart, geest en ziel...’ (IIa). Dit soort roes onderstelt dus, naast
| |
| |
een poëtische predestinatie van de dichter, tevens een soort genade die men, naargelang het philosophisch standpunt van deïsme tot pantheïsme wisselt, aan een God of het Godendom kan toeschrijven. Men kan nu accoord gaan of niet, doch Van de Voorde is zeker de eerste niet en zal zeker de laatste niet zijn om dit standpunt te verdedigen. In tegenstelling met het religieus mysticisme, dat in God het opperste contemplatie-punt ziet, is voor de poëtische mysticist, in casu de dichter, het leven de uiteindelijke kern van zijn bespiegeling. Velen, inzonder het lekenpubliek, achten zich dus gerechtigd deze extatische inspiratie eenvoudigweg als ziekelijk te brandmerken. Zij verwijzen vol overtuiging naar de pathologische toestand waarin sommige grote kunstenaars verkeerden en vernoemen in één adem Dostojewski, Nietzsche, Chopin, e.a.
In zijn werkje treedt Urb. Van de Voorde dit standpunt bij, althans gedeeltelijk, want hij voegt er onmiddellijk aan toe dat de ziekte in dit geval gunstig het kunstenaarschap van deze artisten heeft beïnvloed.
Over het hermetisme in de poëzie werd zeer veel geschreven. Bijna alle critici en essayisten hebben dit onderwerp aangedurfd - want durf is er zeker toe nodig. In dit verband willen wij ook verwijzen naar wat Reimond Herreman schreef in ‘Album 1944’ (van bldz. 103 tot 109). Ook Van de Voorde deinsde voor dit onderwerp niet terug. ‘Waarlijk geïnspireerde gedichten gelden vaak als duister. Ze zijn duister, als men ze den maatstaf van de normale “verstaanbaarheid” aanlegt.’ (IIb)
Normale verstaanbaarheid... woorden die tot gevaarlijke sophismen kunnen leiden.
Hoe moet men poëzie dan wel verstaan? Hoe moet men ze daarenboven aanvoelen? Is een vers al dan niet poëzie indien de gemiddelde mens het niet aanvoelt of begrijpt?
Dit zijn vragen die elk nadenkend mens zich stelt; vragen waarop reeds in alle toonaarden werd geantwoord, maar nog steeds zelf van een zeker hermetisme ten opzichte van het antwoord blijven getuigen.
Trachten wij echter objectief bij het gegeven te blijven en dan moet al dadelijk gezegd worden dat de ‘verstaanbaarheid’,
| |
| |
waarvan Van de Voorde gewaagt, een pogen zijn zou van de mens om met geheel zijn intellectueel en sensueel vermogen door te dringen tot de kern, tot de essentie van de poëzie.
Dit is ongeveer hetzelfde wat Reimond Herreman in bovengenoemd werk in eenvoudiger bewoordingen beweert: ‘...alle groote poëzie vergt deze overweldiging; men moet den dichter in zijn versterkte poëzie overrompelen.’ (III)
Deze korte schermutseling leert ons echter dat vele mensen in zich potentiële krachten dragen om zekere onderwerpen te begrijpen - dit in de breedste zin van het woord - zonder nochtans onderwerp, noch begrip philosophisch te kunnen verantwoorden. Onder deze onderwerpen kunnen wij al dadelijk een paar voorname problemen aanstippen: Wat is kunst en wat is er gene? Wat is het wezen der schoonheidsontroering? enz... Velen voelen de waarheid en de wezenheid ervan aan, bevroeden intuïtief waar de criteria liggen en zijn toch in de onmogelijkheid de essentie in het woord vast te leggen.
Van de Voorde heeft, niettegenstaande hij schreef ‘...ontsnapt alle ‘schoonheid’, een der voornaamste attributen der kunst, niet aan verstandelijke verklaring?’ (IIc), toch gepoogd vele twistpunten uit de esthetische philosophie helder te verantwoorden.
Van de Voorde zou geen vurig aanhanger zijn van het classicisme moest hij niet aan de rede, als werkzaam component van de poëzie, een zeer voorname rol toebedelen: ‘Waar de scheppingsdrang naar expressie streeft, streeft hij ipso facto naar vorm, en vormgeving impliceert overleg, dus nadenken, verstand’ (IId) - ‘Speelde echter de rede een te overwegende rol, dan heeft men een zwak, onartistiek werk. Bleef daarentegen de rol der instincten te groot, dan staat men voor vormloosheid. In beide gevallen is er van kunst, poëzie, schoonheid geen sprake.’ (IIe)
Het klassiek kunstwerk blijft dus te beschouwen als de harmonie van de menselijke uitersten. Over dit criterium werd reeds genoeg gediscussieerd om er hier niet nogmaals op terug te keren. Trouwens de jongste dichtersgeneratie gaat in grote
| |
| |
lijnen met de classicistische conceptie accoord, zonder nochtans deze theorie als een mythe voor ogen te houden.
Deze kunstconceptie kunnen wij dus resumeren met de woorden van Urb. Van de Voorde: ‘...kunst is een projectie van het leven in al zijn vormen, mogelijkheden, aspecten en geheimen.’ (IIf) Kunstenaar is men of men is het niet: ‘Wanneer iemand gaat dichten of schilderen in functie van een formule en niet meer uit de kracht zijner eigenmachtige levensenergie, dan is hij een verloren man.’ (IIg)
Onder het grote litteraire conflict tussen humanitarisme en individualisme; expressionisme en classicisme heeft U. Van de Voorde radicaal een streep gezet: ‘De dichter is in zekere mate de spreekbuis zijner medemenschen: aan wat hen ontroert, verheugt of kwelt geeft hij de expressie, die de meesten niet in staat zijn zichzelf in het woord, en dus scherp bewust, duidelijk te maken.’ (IIh)
‘Ik geloof, dat men zich op een verkeerden weg begeeft, wanneer men bewust en opzettelijk het accent van het eigen zielsleven wil uitschakelen ten bate van zoogenaamde meer algemeen menschelijke roerselen.’ (IIi), wat hier op neerkomt dat als de kunstenaar zich als mens uitspreekt, hij meteen gestalte geeft aan de aspiratie's, het lijden, de vreugde, e.d. van de algemeen-menselijkheid. Dit is een waarheid, die wij zelfs in de volksmond terugvinden, al wordt de expressie aldaar wat brutaler weergegeven.
Met het onderscheid dat Van de Voorde meent te mogen maken tussen poëzie en dichtkunst geraken wij op een zeer glibberig pad. Inderdaad, met deze uitspraken is men, ofwel accoord, ofwel niet. Voor middenweg of compromis is geen plaats. Ons gegeven getrouw zullen wij echter weerom een stellingname voor of tegen trachten te vermijden.
Poëzie noemt Van de Voorde ‘verzen, die hij zelf voelt op eeuwige vragen antwoorden te zijn’ (IIj), terwijl dichtkunst ‘hoe volmaakt wellicht ook van vorm en zegging, hoe oorspronkelijk inzake beeldspraak, hoe “nieuw” en eigenaardig inzake kunst door middel van het woord, toch niet dit onthullend karakter bezit, eigen aan die gedichten die inderdaad
| |
| |
lijken antwoord te geven op voor of na gestelde vragen in de onbewuste diepten van 's menschen gemoed.’ (IIk)
De primordiale kloof is dus het profetisch karakter van de poëzie ten opzichte van het profaan gehalte van de dichtkunst. Urb. Van de Voorde heeft als dichter mogelijks zelf poëzie, zeker ook dichtkunst geschreven. Weliswaar blijft hij steeds de door metaphysische kwellingen getormenteerde ziel, maar hij blijft veelal zelf vragen stellen aan het Levens- en Gods-mysterie.
Naast dit alles hecht Van de Voorde een zeer groot belang aan het stielmanschap, de zg. métier van de dichter. Dit is als een epigoon van het classicisme zijn goed recht. ‘Velen loopen ongetwijfeld met dichterlijke visioenen rond, velen ondergaan poëtische aandriften waarvoor het gros der menschen hun leven lang gesloten blijft en zijn toch geen kunstenaars omdat zij niet weten te verwoorden. En velen ook die trachten ze te verwoorden bereiken weinig of niets.’ (IIl)
‘Niets is hier noodlottiger dan de meening, dat het scheppingsproces uitsluitend een quaestie is van vervoering, trance en roes. Er is ook de welbewuste arbeid, het nederige werkmanschap, de onvermoeibare vlijt.’ (IIm)
In dit verband verwijst hij naar een tekst van Paul Valéry uit Variété - I: ‘Les dieux, gracieusement, nous donnent pour rien tel premier vers; mais c'est à nous de façonner le second, qui doit consonner avec l'autre, et ne pas être indigne de son aîné surnaturel. Ce n'est pas de trop de toutes les ressources de l'expérience et de l'esprit pour le rendre comparable au vers qui fut un don.’ (IIn)
Dit alles leidt dus tot het scheppen van poëzie, met als ondertoon een inspiratie, die volgens Van de Voorde, van goddelijke oorsprong is. Met die hele godengalerij neemt Van de Voorde een zeer hoge mythologische aanloop. Wij kunnen hier weerom mee accoord gaan of niet, het heeft voor de ons gestelde waardebepaling niet het minste belang.
De Poëzie ziet Van de Voorde dus in het gedicht dat een ‘synthese (is) van scheppende gratie en ordenend verstand, van het transcendentale en het concrete, van gevoel en ge- | |
| |
dachte, van intuïtie en rede.’ (IIo) Want, zegt hij, ‘Geest, rede, verstand; ziel, intuïtie, gevoel; - dit alles zijn exponenten van het leven.’ (IIp)
‘Tusschen het woord als beeld en het woord als begrip ligt heel het verschil, dat kunst van dagelijksche doelmatigheid scheidt.’ (IIq)
| |
| |
| |
B. - Marnix Gijsen.
In tegenstelling met voornoemd criticus, die een eerder rationele opvatting over poëzie heeft, is Marnix Gijsen's inzicht meer op de gevoelscomponent gericht. M. Gijsen kan zich nog steeds moeilijk volledig loshaken van zijn humanistische idealen, van zijn beeldstormerij-avontuur van het expressionisme na de vorige wereldoorlog. Het indertijd meer dan gerechtvaardigd vertolken van het jeugdig caritas-gevoel is nog steeds een gloeiende sprankel in zijn dichtersziel. Bovendien is Gijsen luchtiger van aard, niet luchtiger in de verwoording van zijn inzichten of visies die dikwijls als scherpvretend zwavelzuur inwerken. Wij geven grif toe dat de manier waarop M. Gijsen de dichters heeft beoordeeld in zijn jarenlange critiek in ‘De Standaard’ slechts gericht was op het dienen van de poëzie, al kon o.i. vermeden worden dat hem nu, ter gelegenheid van de Vlaamse Poëziedagen, een titel van SS-man van de poëzie onder de neus werd gewreven.
Ook voor Gijsen is de poëzie één der voornaamste uitingen van de litteraire schepping. Zo schrijft hij o.a. in zijn ‘Peripatetisch Onderricht II’: ‘Het ligt immers voor de hand dat de poëzie zooals elke artistieke schepping een daad van persoonlijkheid is, de hoogste en de edelste, dus ook degene die het meest de kenmerken van den “dader” draagt.’ (IVa). Ook de reeds vroeger aangehaalde impotentie tot verwoording van de poëtische essentie treedt hij bij wanneer hij in zijn critiek op Albert Verwey schrijft: ‘Na levenslang gedicht te hebben weet hij, inderdaad, nog niet wat dichtkunst eigenlijk is.’ Tenminste, zegt hij, ik weet het niet zô dat ik het iemand leren kan.’ (IVb); waaraan Gijsen dadelijk toevoegt: ‘Men kan dus alleen rond de poëzie praten, niet er over.’ (IVc)
In zijn recensie over Henriette Roland Holst-Van der Schalk horen wij hoe fel hij de gevoelstoon als enig determinerend ten opzichte van de schoonheidsontroering beklemtoont:
| |
| |
‘Telkens het gevoel uitzwelt boven het betoog, telkens de dichter zich beweegt in zijn eigen sfeer, die van het hart en van den geest, en niet in de dorre regionen van redeneering en dispuut, krijgt haar vers een volte en een kracht die goed doen aan het hart.’ (IVd)
Hier zal dus wel het fundamenteel inzicht-verschil liggen, zodat wij, wanneer wij de poëzie van de allerjongste generatie beschouwen, mogen zeggen dat deze meer de adequate vertolking is van de theoretische beschouwingen van Van de Voorde dan deze van Gijsen. Onmiddellijk moeten wij hier echter aan toevoegen dat toch één bepaalde school de richting van Gijsen schijnt uit te gaan.
Dat dit verschil ‘fundamenteel’ is blijkt nog meer uit volgend citaat: ‘Men weet hoe zwak het verband is tusschen poëzie en logica om niet van een vranke tegenstelling te gewagen’ (IVe). Daarenboven geeft hij hieraan nog een nadere toelichting die toch reeds een zwak geluid van de geestelijke factor laat horen: ‘Rerum cognoscere causas is ook het doel der poëzie, al is dat “kennen” een wetenschap van het hart, niet van den geest, als ik me zoo onphilosophisch mag uitdrukken.’ (IVf)
Doch wij wensen nu onmiddellijk volgende uitlating van Gijsen te onderstrepen. Hij spreekt over de dichter: ‘Hij zal altijd doorgaan voor een dwaas omdat zijn beweegredenen in het metaphysische zijn geankerd.’ (IVg)
Hieruit blijkt dus dat hij toch een zekere gevoel-rede frequentie in de poëzie aanvaardt. Ten andere de wijze waarop Gijsen vaak poëzie beoordeelt laat toe te veronderstellen dat hij zelfs een groter gewicht hecht aan de geestelijke, ja zelfs intellectuele verdieping, dan hij wel uitdrukkelijk wil laten blijken.
Hij mag ook gezegd hebben dat wij ‘haast verleerd (hebben) ontroerd te zijn bij het spektakel van een geest in nood van zekerheid terwijl het schouwspel van een gepijnigd en zoekend hart ons nog altijd boeit’ (IVh), toch zal hij de werkelijke grote poëzie waarin beide levensexponenten harmonisch gekristalliseerd liggen eerder alle lof, dan een tikje negatieve cri- | |
| |
tiek toezwaaien. Zijn eigen poëzie is ten andere ook niet gespeend van dergelijke essentialia.
Aan de hand van een vergelijkend oordeel over het primordiaal verschil tussen poëzie en proza heeft hij o.i. een prachtige bijdrage geleverd om het mysterie van de poëzie eenigszins te ontsluieren. Hij schreef o.m.: ‘Het essentieele verschil tusschen proza en poëzie is m.i. een verschil in spanning, in explosieve kracht. De poëzie heeft iets onweerstaanbaars, iets abrupts en plotselings: ze is een uitbraak, een verlossing die in een hooge en felle vlam openslaat. Het proza beweegt zich voort in den tijd. Het vloeit en stuwt als een lavastroom, even brandend en krachtig als de vlam maar breed en langzaam en zelfzeker. Men ziet het aankomen, men is er op voorbereid en toch ontgaat men het niet. Van Deyssel sprak immers van het proza dat op hem ‘afkwam’... (IVi)
| |
| |
| |
C. - Vergelijking.
Eerst en vooral is er de wijze waarop beide critici naar de kern van de poëzie grijpen: Van de Voorde statig, bewust van de waardigheid van zijn taak, philosophisch ontledend, op zoek naar de oplossing van geestelijke conflicten; Marnix Gijsen luchtig, weliswaar bewust van zijn doel, doch zonder eerbiedwaardige plechtigheid, frivool, vaak humoristisch of ironisch de draak stekend met het al te gewichtig gedoe van anderen.
Ten tweede is er dan de modaliteit van het inzicht inzake poëzie.
Van de Voorde is meer bewust van de mogelijkheid om in het raadsel van de poëzie door te dringen dan Gijsen.
Hij zet geheel zijn intellectueel vermogen in om bij zijn dieptepeiling te slagen, terwijl Gijsen de kern tracht aan te voelen, dit zelfs tot in de klank van de poëzie.
Voor Van de Voorde is de philosophische, of liever metaphysische doorvorsing van het gegeven belangrijker dan voor Gijsen, die ze zelfs eerder tracht te negeren.
Er is dan nog het inzicht zelf, dat verschilt door de betekenis die beiden aan de twee polen van de menselijkheid hechten.
Van de Voorde acht de ineenstrengeling van gevoel en rede noodzakelijk tot het scheppen van poëzie, legt zelfs zeer veel nadruk op de factor rede,, terwijl Marnix Gijsen ze weliswaar aanvaardt, doch niet expliciet en eerder de gevoelstonaliteit blijkt te bevoorrechten.
|
|