woord - be- of veroordelen - dat weten de be- of veroordeelde personen beter dan wie ook.
Onder die vele soorten critiek is er echter één bepaalde soort die onze zeer bijzondere aandacht gaande houdt, nl. de litteraire critiek.
Dat de critici het over hun eigen ambacht niet eens zijn hoeft ons weerom niet te verwonderen. Het is nu eenmaal een feit, dat hoe meer men weet, hoe feller men twijfelt. In dit verband moet het ons dan ook niet verwonderen dat Oscar Wilde het leven ondergeschikt achtte aan de kunst, en de kunst ondergeschikt aan de critiek.
Zowat alle schrijvers, met en zonder ronkende namen, hebben alzo het probleem ingewikkeld gemaakt in hun pogen dit op te lossen. Wij, helaas, zijn hierop evenmin een loffelijke uitzondering.
Doch laat ons eerder de litteraire critiek beschouwen. Naar de aard van het beoordeelde zouden wij dus van toneel-, proza-, poëzie-, essay-, en critiek op de critiek (een graag- en veelvuldig beoefend genre) kunnen gewagen.
Van al deze door de vorm of het object gedetermineerde soorten is er slechts één soort die thans onze belangstelling verdient: de poëziecritiek.
De poëzie-critiek, een samengesteld woord waarvan de beide delen voorlopig evenmin te bepalen zijn als de grote groep waaronder het ressorteert, betekent dus in normale taal, het oordelen (in dit geval steeds be-, veelal veroordelen om dikwijls velerlei voor-oordelen) van de poëzie.
Waar deze functie in de Vlaamse letterkunde voor het ogenblik het monopolium blijkt te zijn van Reimond Herreman in zijn ‘Boekuil’, waren er vôôr 1940 heel wat hardere scherprechters op dit terrein bedrijvig. Onder de talrijke hellebardiers vielen er echter een tweetal op, én door hun persoonlijkheid en finesse, én door hun veelal juist oordeel, dat steeds na een diepgaand onderzoek was geveld. Het waren Urbain Van de Voorde en Marnix Gijsen. Dag-in, dag-uit waren zij in het Parnassusgebergte, nu eens olijven snoepend, dan weer in vinnig