[Nummer 6]
‘Een inleiding die een manifest werd’
Wordt de goede oude tijd voor onze poëzieliefhebbers, die op wekelijkse poëziekronieken verslingerd zijn, nog niet opnieuw voortgezet?
Nog steeds vinden onze bakvisjes hun nieuwsgierigheid voldaan in de romans van Courths-Mahler; maar wij, die ons tot de poëzieliefhebbers en misschien wel tot de dichters mogen rekenen, weten met ons ongeduld geen blijf. Er worden dichters meer afgeslacht in de stal (‘De Standaard’) van Marnix Gijsen. De slager verblijft in Amerika waar hij tot een van cultuurdiplomaat is verworden, maar omdat wij niet meer in de tijd van Columbus doch in het atoomtijdperk leven is het uitblijven van zijn poëziekronieken in geen geval te verontschuldigen.
Herreman blijft nog steeds benepen in zijn enge Boekuilkooi.
Van de Voorde en Buyle zwijgen omdat zij in verboden wateren zwommen.
En zo gaan de wagens met onze poëziekronieken, die door een locomotief van een of ander dagbladbedrijf werden voortgetrokken, maar niet aan het rollen!
Is dit de schuld van de dagblad-directeurs? (Stellen wij de hoofdredacteurs er allerminst verantwoordelijk voor.)
Er is papier en belangstellenden zijn er nog! Of zijn onze critici niet meer bekwaam of zijn ze te vadsig om ons elke week of om de week op een interessante kroniek te vergasten? Neen, dit geloven wij niet. Zou een Jan Schepens die dwars door een auteur ziet en over een vlijmscherpe pen beschikt, niet de man zijn om ons een prettige en leerzame Zaterdagnamiddag te bezorgen?...