IV. - Conclusie.
In de voorgaande bladzijden zagen wij dat niettegenstaande het wezen van critiek, kunst en poëzie niet te doorgronden is, zulks niets afdoet aan het wezenlijk ‘zijn’ hiervan.
Wij konden zulks bewijzen aan de hand van twee critici, die een verschillend inzicht in de essentie van de poëzie hebben en die toch, wanneer zij voor het scheppend werk gesteld worden, identieke uitspraken doen.
Is het dan nog wel nodig hier een lans te breken voor de critiek zelf?
Dat het critisch oordeel wel degelijk vruchtdragend kan zijn als het uitgesproken wordt door bevoegde en beproefde recensenten blijkt al te duidelijk uit het voorgaande.
Dat beide critici zich wel eens vergist hebben willen wij niet eens pogen te weerleggen, al zal hun vergissing wel de afmetingen niet aannemen als in het geval dat aanleiding gaf tot het Van Meegeren-schandaal. Wij menen niet dat zij op het litterair plan ooit een Van Meegeren voor een Vermeer hebben uitgespeeld.
Integendeel weten wij met zekerheid dat zij in het grootste aantal gevallen dikwijls via een andere philosophische redenering, een verschillende levensbeschouwing en een oppositaire esthetische conceptie tot dezelfde kern, die van de waarachtige kunst, zijn neergedaald.
En dit geeft stof tot veelbelovend nadenken!
Winter 1945-1946.