| |
Een maatschappelijk gevaar.
Maart 1919.
Haat, naijver en praalzucht beheerschen de lotsbestemming der volkeren. Europa vecht radeloos voor zijn evenwicht. In het Oosten kreunt een verslagen land; in het Westen juichen de zegevierenden. De storm trilt na in de zielen der strevenden, slingert ze op de barre oevers van het egoïsme, waar ze steunloos grijpen naar waan. De eenzamen zoeken naar het genot van de kudde; de kudde doolt rond in een vormlooze maatschappij. Niemand gelooft aan zijn machteloosheid. Zij hebben den dood overwonnen, het leven zal voor hen zegevieren. Zij verdooven in wellust de pijn hunner kunstmatige godheid. Allen zijn helden, allen dragen lauweren. Achter het schild van de zegepraal schuilen blanke en zwarte soldaten het onwaardige van hun mensch-zijn. Achter het stralende licht der rechtvaardigheid loopen de rechtvaardigen in de modder. Achter de glorie van het heldendom schuilt zich de lafheid der helden.
Maar de zegevierenden juichen.
De oorlog heeft een gebied van lagen druk nagelaten boven de hoofdstad. De storm slingert de provincie er heen. Nieuwsgierig, beangstigd wervelen de zielen rond in de koude, verwaande straten. De regen spoelt hun vermeende sterkte weg. Zij worden wat ze zijn: smeekenden aan de deuren van het leven.
Ook de jeugd stort in den muil van den Moloch. Zij duizelt en doolt, tot de slagen van het noodlot hun kracht opzweepen naar een radelooze ikzucht. Daarmede stormen zij het schoone en het goede omver, werpen zich in den maalstroom en lachen hysterisch om hun verboelde lichamen.
Maar de zegevierenden juichen.
| |
| |
Tusschen de praal van gala en heldenvereering, in het zingen van kristallen roomers en kostbare wijnen, wankelen honderden verlatenen, zoekers naar wat afval, hongerenden naar lichaam en geest. Niemand ziet ze, niemand acht ze. Vlaggen verbergen ze. Reden ontkennen ze. De koppen der dagbladen zijn lijk klaroenstooten. Ergens in een vergeten hoekje staat: een jonge vrouw werd uit het water opgevischt. Waarschijnlijk zelfmoord. Reden? Onbekend.
En de zegevierenden juichen.
De ongure gezichten der OWërs pronken weer in het stadsbeeld. Eerst angstig dan verontschuldigend en tenslotte aanmatigend.
Och, de regeering begrijpt wel. Natuurlijk, meneer Blumkohl en Goldstein en Kavitsky, natuurlijk. Het land waardeert ten zeerste uw vrijgevigheid. Dank zij U werd die heldensteen heel wat mooier dan hij was opgevat. Onze gesneuvelden zullen rusten naar verdienste. Hoe nederig staat het daar: geschonken door den heer Japhet Kavitsky. En daaronder een bloemenrijk motief, dat openbloeit in: gevallen voor het Vaderland.
Hun gezichten worden rood, vol en trotsch. Ze dragen een opvallend driekleurig strikje. Leve het vaderland. Welk Vaderland? Ons Vaderland. Uw vaderland? Ach zoo, meneer Kavitsky. Vergeef me, ik zwijg. De regeering noemt U toch: Een groot vaderlander. Nou, die zal het wel weten. Zij begrijpt toch zoo goed. En ze vergeet. Gelukkig voor U, meneer Kavitsky.
Wat zegt U? U hebt belangrijke diensten bewezen tijdens de bezetting? In de Amerikaansche hulporganisatie ten voordeele van de bezette landen? Wie zal het ontkennen? Zij die de ontvreemde voedingswaren met goud betaalden zeker niet. En voorwaar zij niet, die ze moesten betalen met nikkeltjes. Maar zij die ze niet konden koopen? Wat is daar van, heer Kavitsky?
De spons daarover. Leve de gesneuvelden. Meneer Kavitsky, de voedselvoorradenverdeeler, heeft u een prachtige zerk geschonken. Hoort het nationaal lied. Ziet de hooge, glanzende hoeden en de zwarte slipjassen. Luistert naar deze rede waarvoor al die honderdmaal hoogere burgers dan gij in hun fijne, bleeke handen klappen. Weest fier gestorven te zijn. Weest blij, dat uw kinderen de bedorven eetwaren van meneer Kavitsky cadeau kregen. Gelukzalige vereeniging in den hemel.
Dankt toch, boeren, mijnwerkers, metsers en sloopers, dankt toch machinisten, bedienden, werkloozen en weezen. Ter uwer eere juicht de fanfare de zegepraal. Ter uwer eere staan al die
| |
| |
eerbiedwaardigen in de koude, nevelachtige maartsche dagen. Zegevierenden, dankt.
Meneer Goldstein draagt flonkerende edelsteenen. Op iederen slanken, verzorgden vinger één. Hij woont in een ruime, moderne villa. Zij doet denken aan een gouden kistje gevoerd met fluweel. Zijn kleedij is vlekkeloos; zijn gelaat gezond en zelfbewust. Hij bekijkt zichzelf steeds met de meeste voldoening, overtuigd als hij is van zijn onmisbare waarde in de maatschappij. Gaat hij niet om met ministers? Komt hij niet op politieke en kultureele gala's? Met zijn geld als stormram beukt hij alle deuren open. De gastheeren zijn voorkomend; de gasten eerbiedig. Allen buigen, de eene min, de andere meer. Meneer Goldstein, zeer vereerd.
De Liberalen zijn liberaal. Ach, die leverantie van kogels en geweren uit de wapenfabriek van meneer Goldstein? Al lang vergeten. Het heeft den vijand toch niet gebaat. De overwinning was verzekerd. Wat zegt u, mijn waarde? Dat Georges Libeau, Pieter Wittevrongel, André Verplaetse en nog anderen ook zoo'n kogel hebben ontvangen? Hoeveel? Eén? Waar? In het hart? Ach, het noodlot, mijn beste. Trouwens, wie bent u? Een dagbladschrijver? U bent ontslagen, hier en elders. Reden? Staatsreden.
Voor meneer Goldstein kan er wellicht nog een plaatsje vrij gemaakt worden in den senaat. Dat zou zeker niet schaden aan het prestige van meneer. Maar, meneer Goldstein moet begrijpen, aan hem de financies van de partij. Ja, die oorlog. Hij heeft ons allemaal uitgeput. Het kleine volk kan niet betalen. Nog niet tenminste. Maar ons programma luidt: Werk voor iedereen. Hooger loonen, minder uren. 't Klinkt prachtig, nietwaar?
Bent u daar weer, meneer de journalist? De belastingen wilt u weten en de levensduurte? Waarom vraagt u dat niet aan den vijand? Alles moet weer worden opgebouwd, de regeeringsgebouwen, de kazernes, de fortificaties, de wapenarsenalen van meneer Goldstein; de heele ruggewervel van onze moderne samenleving moet worden hersteld. De schuld van den vijand, mijn beste. Als u zoo schrijft is er nog een plaatsje voor u aan het ‘Nationaal blad’. U wilt niet? Wat bazelt gij nu? De armoede, de zedeloosheid, de onrechtvaardigheid? Later, veel later. Eerst de regeeringsgebouwen, dat is veel belangrijker, nietwaar? Neen? Vervloekte dwaas!
De heeren Blumkohl, Goldstein en Kavitsky hebben een stortvloed van geld losgelaten over de hoofdstad. Schuimend bruist hij doorheen de woelige lanen, spoelt in de openbare
| |
| |
en de private gelegenheden, deint over de zielen van de bezittenden en van de ontberenden, streelt de machthebbenden en verzuipt de eerlijken. Wat de provincie in de hoofdstad heeft geworpen zijn zoekenden en begeerenden, tastenden naar gedroomde maatschappelijke gelijkheden. Zij laten zich weldra meesleepen door de strooming, verdwijnen in den chaos als simpele werkenden of worden in den tingeltangel der kroegen gedreven als ontaarden. Velen zijn gekomen rein van lichaam en geest. Zij hebben hun droomen medegebracht en hun hoop en hun geloof. Maar de vlakte van het leven is dor en eenzaam voor de enkelingen. Hun weerstand is functie van hun wilskracht, die weer afhangt van de vreugde in de ziel. Wanneer zij zich plots alleen voelen in het grauwe, hongerig en liefdeloos: wanneer de geest verslagen is en de ziel verdoofd, hunkert het lichaam naar de ontspanning. De lichten boven ‘Le paradis des hommes’, ‘La belle Sirène’, ‘Le désir’ stralen beloften van weelde en geneugte. Niemand houdt hun schoone jeugd terug. Zij aarzelen, zij vreezen. Zij zien visioenen in de Lente hunner heimat. Zij denken aan geliefden, die sterk zijn en rein. Zij willen niet, maar zij gaan. De lawaaierige stemmen rukken de ziel in een maalstroom van uitspatting. De ziel is vertrapt, de geest verdoofd. Het lichaam gloeit als een brand, die de waarde van de menschelijkheid verteert. Het denken wordt een groote, leege ruimte waarin de vreugden van het lichaam gelijk vuurwerk openspatten. Dan komen de nacht en de zonde. Ten behoeve van de volksgezondheid geeft de regeering hen een kaart. Nu mag de journalist zwijgen. Voor de jeugd wordt gezorgd.
In de dagbladen verschijnt een pralende foto van meneer Blumkohl. De staat dankt in hoogdravende bewoordingen voor den financieelen steun verleend door een ander groot ‘vaderlander’. Nu kunnen de regeeringsgebouwen definitief worden hersteld. Architect Abraham Cohen zal de leiding der werken op zich nemen.
In het roemvol artikel staat woordelijk: de herstelling der regeeringsgebouwen is noodzakelijk om het normale functionneeren, van het staatsapparaat te waarborgen. De kosten worden geschat op vier millioen frank, gedeeltelijk gedekt door private leeninqen tegen lagen interest.
Meneer Blumkohl is duizelig door de eer. Alleen zijn hoog boordje geeft hem veel ongenoegen en hij weet ook niet precies wat met zijn dikke handen aan te vangen. Madame Blumkohl, alias Judith Cohen, draagt briljanten voor een waarde van meerdere duizenden franken. Zij kijkt een beetje bezorgd uit twee varkensoogjes naar de potsierlijkheid van haar heer gemaal.
| |
| |
Vanmorgen heeft zij hem nog gezegd: ‘Levi, denk aan jou manieren’. Levi antwoordde: ‘verrek!’
Als ‘monsieur le ministre’ hem officieel heeft bedankt, toont meneer Blumkohl zijn grootmoedigheid.
Een onbeperkt bedrag, monsieur le ministre, hoort u dat, onbeperkt voor een grooten heldensteen. Eén enkel opschrift had hij zoo bedacht (de hand aan het boordje): de helden van morgen (de hand hoog in de lucht) aan de helden van heden. Handgeklap, vleiende opmerkingen. De minister dankt in warme bewoordingen.
De minister en meneer Blumkohl gaan eventjes apart. Zeer, zeer, zeer geachte heer Blumkohl, er zijn natuurlijk nooit heldensteenen te veel voor onze verdienstelijke gesneuvelden, maar... maar in 't belang van het levende land... Enfin het syndicaat voor textielimport bezit te weinig financieele kracht. Meneer Blumkohl is zelf handelaar geweest, hij zal begrijpen... enfin. De kateroogjes van meneer Blumkohl zien een zaakje. Natuurlijk, monsieur le ministre, maar die heldensteen... Och, komt wel in orde. Publieke onderschrijving en zoo. Dus, monsieur le ministre zou zorgen dat meneer Blumkohl in zakelijke relatie trad met het syndicaat. Monsieur le ministre is zelf maar een zwijgend aandeelhouder, u begrijpt. Veel belang heeft hij er niet bij. Maar in het belang van het levende land...
Wanneer hij in de roze kussens van zijn sierlijken auto zinkt veegt monsieur le ministre zijn even sierlijke handen af. Hij mompelt: parvenu! Op zichzelf?
Vôôr ‘La Volupté’, private drankgelegenheid, die in haar schoot niets anders opneemt dan Goldsteins en Kavitskys, regeeringsambtenaren en hoogere legerofficieren gaat dagelijks een jonge vrouwelijke stroom uit de provincie. Veerle, Maria, Jehanna. Blond, bruin en zwart. Slanke, aankomende lichamen, rein uit de lucht van dampende aarden en groene weilanden. Oogen volgestrooid met bonte koeien en blanke bloesems. Ooren die nog natrillen in den klank van merel en nachtegaal, in het ruischen der groenkuivige wouden en het klotsen der zilveren rivieren. Maar een mond die bitter is en verbeten. Een maag die hongert en een ziel zonder steun.
De schoonsten en de radeloosten winnen het. De vergulde portier wenkt grijnzend, rauw en vervelend.
‘Eh, la belle! Werk? Hier komen meneer Goldstein en soortgenooten. Goede drank, hooge verdienste, zachte bedden’.
Het onberoerde lichaam der vrouw gruwt, de ziel smeekt, maar de maag kwelt en gebiedt.
| |
| |
Het zachte licht in het private vertrek schroomt om de naakte schouders van het jonge meisje, Veerle. De champagne heeft haar gelaat roze gemaakt omheen de roode roos van haar mond. Haar blauwe oogen zijn lijk diepe, verre branden. De ietwat rauwe handen omklemmen zinnelijk de groeiende rijpheid harer borsten. Daarboven liggen twee roode wonden.
Uw naam?
Veerle.
Quel nom de paysanne! Pour moi ce sera Lily.
Zooals gij wilt, Kolonel.
In het vertrek staat het naakte beeld eener naïade. Op haar zwaren hangbuik staan velerlei namen: Françoise, Fernande, Andrée, Lucienne.
's Anderendaags staat er ook Lily.
Weinigen in de grootstad bekommeren zich om het lot der dolenden. De ontspanning heeft een overmachtig ‘Ik’ geschapen. Het beheerscht de droomen, de handelingen, de smarten en de vreugden. Nu de schaduwen van het gevaar zijn opgeklaard, werpt de ziel zich in de tornado van het egoïstische beleven.
Iedereen wil zien, voelen en genieten. De evennaaste heeft opgehouden te bestaan. Het Ego is een zuigmond op het feestelijke, rumoerige hart van het stadsleven. Het heden is een ontvangenis, de toekomst een waan. De lichamen zijn vol, warm en gespannen. De geesten cynisch en fatalistisch. De zielen dorstend naar gezelligheid. De groote spanning drukt op den dam der wilskracht. Velen barsten, honderden vergooien zich, duizenden loopen verloren. De dood is dood! Leve het leven! 's Morgens is er angst en wroeging. 's Avonds is er vreugde en hoop. Het ideëele snikt onder de stampen van het naturalistische. Een impressionist teekent een reusachtig geslachtsorgaan, links een geldbeurs en in den rechter benedenhoek een goudblond kind met een groote zweer. De zweer heeft het gezicht van de hysterie. Het doek heet: De Liefde. De critici juichen. De kijkenden gruwen. Niemand begrijpt.
In dezen chaos van den geest loopen een paar zielen, gedreven door het goede. Twee half-mystieke zusters van het ‘Leger des Heils’ brengen in het klatergoud der belevenis den schoonen glans der menschwaardigheid. In hun grauwe oogen ligt de waanzin van den profeet. Aan den zoom van ‘hun lange zwarte kleedij hangt de modder der achterbuurten. Daartusschen rijst hun lichaam dor en verlaten, heesch geschreeuwd om bezit en geschenk. De mannen bespotten ze, de vrouwen minachten ze. Zijzelf hebben opgehouden te denken. Hun groote, stille ziel loopt automatisch langs de nauwe baan van het licht.
| |
| |
In Laken predikt een schizophreen dominee over de vuurstraf, die Sodoma en Gomorha verdelgde. In zijn ruime oogen, die alle contact met de werkelijkheid hebben verloren, herbranden de huizen, de mannen, de vrouwen. Pyromanie brengt hem steeds op dezelfde plaats: een heldere lantaarn, die diepe schaduwen legt in de grijze beeldmotieven van het kerkportaal. Zijn stem snijdt gillend de rust der plaats in stukken. De avondwandelaars hooren het eentonige, dreigende: ‘Wee u!’.
‘Wee u! gij zondaars, die de schepping van den Heer bezoedelt. Wee u! verdwaalden, die de zielen uwer geliefden verminkt. Vlammen zullen laaien uit de toornige diepten der hel, zij zullen uw rotte vleesch omkleeden met de sluiers der pijn. Rijp zijt gij voor het nieuwe Sodoma, dat worden zal asch en dood. Wee u! verdoolden, gij mannen aan wie de vrouw gegeven werd tot zachtheid, gij vrouwen aan wie de man geschonken werd tot kracht. In den brand van uw onzuivere lichamen verteert gij tot asch. De asch en het lijden in de steden aan de Doode Zee.’
De voorbijgangers grijnzen. Een priester verwittigt de politie. In het krankzinnigengesticht houdt hij vôôr Napoleon zijn vuuromkransde sermoenen van menschelijkheid. Napoleon komt onder den indruk en benoemt den armen Dominee tot generaal.
De journalist lijdt honger en koude op zijn kleine zolderkamer. Hij is een eenzaam en verbitterd mensch geworden. De opstand tegen de werkelijkheden zijner omgeving gloeit in de hartstochtelijke trekken van zijn pen. Er is echter niemand waarvoor hij nog schrijven mag. Dus vertelt hij aan zichzelf, harde, verbeten waarheden die smarten gelijk zweepslagen en een groote leegte nalaten in zijn ziel. ‘De Philosophie der Kleeding’ is het essay waaraan hij nu werkt. Hij wil het nuchter maken en beredeneerd. Maar de, door het tanen zijner jeugd bedreigde agressie, sleept hem mee in een werveldans van gillende beschuldigingen. Hij begint, kalm, bezadigd:
‘In de Geschiedenis onzer Philosophische begrippen wordt nergens melding gemaakt van het groote belang, dat de kleeding heeft in de maatschappelijke omwentelingen. Waaraan is deze tekortkoming te wijten? Hebben onze denkers door alle eeuwen heen de hypnotische charme der mondaine kleedij ondergaan, die de veranderingen wijt aan een vrouwelijke of mannelijke modegril? Beschouwen zij de jacht naar de verfraaiing als een onderdeel van onze naar ontplooiing strevende beschaving? Wat zagen zij in den zucht om zich te onderscheiden, om als
| |
| |
een individueele te pralen boven het normale uitzicht der massa? Vragen die ons nooit werden beantwoord, omdat nooit werd ingezien het booze en het ontaardende, dat schuilt achter die parodie van kleuren en aantrekkelijkheden.
De woorden worden stilaan warmer en rhythmischer. Zij passen zich aan aan de melodie in het hart van den journalist.
Denk aan die oogen voor het modevenster. Denk aan de begeerten van die harten. Denk aan de ziel der vrouw, beheerscht door een ongeleide aesthetica. Denk aan al het verlangen in de geesten naar dat mooie en dat kleurvolle. Dan zult gij in de vrije mode zien de aanlokster, de verleidster, de chanteuse, de booze en de koppelaarster. Voor den glans van fluweel en zijde openen de vrouwen de groote geheimen van hun reine lichaam. Wie van hen durft achterlijk zijn. Hun vriendin draagt het laatste snufje, hun vijandin de nieuwigheid van morgen. En zij? Denk aan de vreemde, ingewikkelde wezenheid der vrouw. Aan haar breed uitgebouwde sexueele basis. Aan haar onbeteugeld gevoel en haar fatalistisch passieve levensopvatting. Het bezit is nooit een droom voor haar. Het bezit is een tastbare, materieele werkelijkheid. Zij geniet niet de idee van het schoone, maar de materialisatie van het schoone. Daarom denk aan die jonge, veelzeggende lichtarmen voor de kleurvolle uitstalling van de laatste mode.’
Hij besluit hartstochtelijk:
‘Ontneem ze de aanleiding tot het booze. Weer de dwaasheid van het nieuwe, het éénige. Iedere vrouw heeft belang. Zij zijn de banen waarlangs wij naar de toekomst moeten schrijden op het zinqen van den eenvoud. Maak ze naakt of kleed ze eenvoudig. Een naakte vrouw is de incarnatie van het goddelijk woord. Een eenvoudige vrouw de incarnatie van het menschelijke. Maar wat is een mondaine, die haar kleederen koopt met de uitstalling van schijnverborgen lichaamsvuren? Zij is de incarnatie van het duivelsche, het verfijnde uitdagende dat ons benieuwd maakt en zoekend.’
De honger kwelt den journalist te zeer. Zijn geest is eng en moe. Door het kleine venster staart de wanhoop zijner oogen naar de benevelde huizen der grootstad. Dan gaat hij de smalle, gore trappen omlaag, door de vochtige straten naar Helène.
Tusschen deze lichtende sterren aan den bewolkten hemel der menschelijkheid straalt een heerlijke fanaal: Priester Andreas Vermeulen.
Het ‘Pasterken’ woont in de goorste achterbuurt van de hoofdstad. Modder, vuilnis, ziekte en armoe openen hem den weg naar zijn bovenkamertje. Ook de wind, de regen en de
| |
| |
koude gulpen er ongehinderd binnen. Aan een afgekalkte wand hangt een verkleurde teekening: de Madonna der weeën. Een kinderlijk, rond gezicht met blauwe droomoogen. Een mond als een diep geslagen wonde. Er is dan nog alleen een bed en veel rommel, voornamelijk schoenen. Oud, versleten, uitgerafeld staan zij op lange rijen. Symbolen van rijkdom en armoede, arbeid en luiheid. Ieder spreekt voor den mensch die hen droeg. De eenen beschuldigen, de anderen verontschuldigen. Sommigen weenen, anderen weer grinniken cynisch, dronken.
't ‘Pasterken’ haalt ze allemaal op, paar na paar in een reusachtige valies, die bij het hinkepinken van zijn gebroken en verkeerd ingezette rechterbeen, steeds ruischend over den grond sleept. Dat hinkebeen heeft hij uit een ongeluk nu tien jaar geleden. Een auto nam hem op en zwierde hem tegen een boom. Zijn been en zijn schedel begaven. Van zijn been hield hij het hinken over, dat hem grotesk maakt als een waggelende eend. Van zijn schedel rest hem de doffe, soms heel pijnlijke onduidelijkheid in de hersenen. Ook het stotteren wanneer hij zenuwachtig is.
De hospita van het ‘pasterken’ is een grove, vulgaire vrouw. Madame Leblanc. Een Waalsche, bijgenaamd ‘la vipère’. Haar gelaat is gelijk een breed uitgegroeide gemeenheid met een groot, rauw gat: haar mond. Wanneer zij twist of scheldt verdwijnt haar dikke, voldane persoonlijkheid volledig achter de schorre, vale diepte, waaruit de woorden buitelen gelijk snijdende messen.
Maar toch is het hart van de Waalsche goed en ruim. Zij stelt het open voor allen die eenzaam zijn en lijden. Zij sluit het echter voor de normalen of de voldanen. Egoïsme en altruïsme, in onbegrijpelijke combinatie zijn er het slot van.
Zonder haar trouwens ware het leven van het ‘Pasterken’ onmogelijk. Zij heeft hem opgenomen onder een vloed van scheldwoorden en hatelijkheden, nadat een geestelijke raad haar twijfel omtrent de gezondheid van zijn zwakke hersenen had uitgesproken.
De twijfel van den raad was waarschijnlijk gewettigd. In het bewustzijn van het ‘Pasterken’ doolt een klein restant van herinnering naast een onbenullige denkkracht. Week en vormloos wordt zijn fantaisie beheerscht door plotse gevoelsinvloeden. Soms stijgt zij tot fantastische hallucinaties, die hem meevoeren in een wereld van mystiek en offer. Een bloedende schram op de hand van een kind brengt hem op de knieën in aanbidding der goddelijke wonden. De perverse exhibitie van enkele vroegrijpe straatkinderen werpt hem in de straffen van
| |
| |
de hel. 's Avonds zit hij voor zijn Madonna, bidt, weent en smeekt! Madonna mia, red de wereld, doof de vlammen der hel.’
Andere dagen is hij normaal, ijverig en opgemonterd. Hij herstelt de schoenen tot de duisternis hem omgrijpt en de omgeving van vuile kalk en wakke muren uit zijn leege oogen bant. Werkt hij te laat in den nacht, dan komt Madame Leblanc aan de trapladder tieren:
‘Eh, sale corbeau! C'est bèn doulà!’
Het kloppen houdt op. Op zijn brakke legerstede ziet het ‘Pasterken’, door het onoogelijke dakvenster twee aan twee de sterren schuiven. Hun goud vloeit diffuus open in zijn tranen.
De groote centrische idee in de zwakzinnige hersenen is de meening dat hij zich in een hel van zinnelijkheid bevindt. De aanleiding tot deze hallucinatie ontstaat op een regenachtigen avond voor de drankgelegenheid ‘La Venus de Milo’. Hij heeft zijn zware valies neergezet en met zijn vuilen, rooden zakdoek veegt hij het zweet van zijn bruin rimpelgezicht. Traag, gemeten vallen de droppen uit de grauwe lucht.
Daar ziet het ‘Pasterken’ het blonde meisje Veerle. Hij ziet den goudgegaloneerden portier en het rijpe lamplicht boven de gotische ingangsdeur. Hij ziet haar blonde lokken gloeien als een fel zonnebeeld, als zij de deur binnengaat. Breede lichten omlaaien haar slanke gestalte. Dan is er weer stilte, onwezenlijkheid. In de enge, seniele gangen der hersenen wringen zich de woorden van den portier:
Werk. Hoog loon. Zachte bedden’.
‘Neen, neen, meneerken, broederken, portierken. Roep ze terug. Zij gaat in de hel. Weet gij dan niet, dat zij in de hel gaat? Zie de vlammen laaien, heer portierken. Zie de gloeiende, duivelsche gezichten met den glans van het booze. Roep ze terug. Zij weet niet wat ze doet. Zij is nog een kind, broerken, portierken.’
Ma parole, tu es fou!’
Het pasterken gaat. In zijn ziel is een groot diorama helder geworden. Nacht en dag omvatten het in razende wenteling. Tot het carmenrood is ingebrand als een onuitwischbare pijn.
's Anderendaags staat hij voor zijn deken. De kleine grijze oogjes dansen vreemd in het doorleefde gelaat.
‘Eerwaarde’, zegt hij en plaatst dramatisch de beenderige hand op het kruisbeeld, dat straalt van koperpoets. ‘Eerwaarde, Hij heeft me geroepen om te dienen in de hel. Ik vraag de toelating om den Styx over te varen en het licht te dragen in de duisternis.’
| |
| |
De deken kijkt verschrokken. Zijn vette gelaat ligt onrustig om de zelfingenomenheid van zijn vlezige lippen.
‘Mijn zoon, zegt hij, uw roeping is wel vreemd.’
Het pasterken zegt: ‘Grootheid is valschheid, macht is boosheid, armoe is zonde’.
De meid leidt hem vriendelijk maar vlug naar buiten.
De deken verwittigt het college der geestelijken. ‘Vermeulen is gek’, pleit hij. ‘Zoowaar ik hier sta.’
De geestelijken aarzelen echter. Zoolang hij geen kwaad verricht. Wij zullen zien.
Daarna wil het ‘Pasterken’ den minister spreken.
De portier staat versteld en sprakeloos. Tenslotte is het een geestelijke. Grof zijn durft hij niet.
Hij gaat bij het Bureauhoofd.
‘Als u een inlichting wenscht, eerwaarde?’
Het Bureauhoofd is kaasbleek. Hij doet ietwat zenuwachtig en wringt voortdurend zijn lange knekelvingers tusschen zijn hoogen col. De panden van zijn jas hangen lusteloos en verveeld.
Het ‘Pasterken’ is zenuwachtig. ‘Blabblubblab, blabblub.’
Het Bureauhoofd hangt zijn groote bleeke ooren over den stroom van onsamenhangende woorden.
‘Pardon? Pardon?’
Het ‘Pasterken’ verhinkt voortdurend. Zijn arme hersenen doen pijn. De hallucinatie omwervelt hem als een bloeiende horizonschijf.
‘De hel, blabblub, de vlammen in de hel, blub. Onze meisjes, meneer de minister, blubbblabblub, de vlammen in de hel, blub. Heer minister moet de hel sluiten, blubblab. Vrouw zijn rein; blonde vrouwen zijn rein, blubblab.’
Het Bureauhoofd wringt ontsteld zijn witte doorzichtige handen.
Hij zal er over spreken. Wis en zeker. Neen, terugkomen moet zijn eerwaarde niet. Alles komt in orde. Natuurlijk, natuurlijk, de hel wordt gesloten.
De minister hoort het nooit, maar de vrienden van den heer Bureauchef hooren de goede mop. ‘Ah, laissez moi rire. Le simplet!’
Het ‘Pasterken’ loopt in koude en regen doorheen de beruchte straten der zedeloosheid. Iederen avond komt hij aan de verschillende kroegen.
‘Niet binnenlaten, portierken. Reine meisjes moeten worden bewaard. Daar binnen gloeit de hel. Zie de vlammen branden, hoor de duivels gillen.’
| |
| |
Sommigen zijn ietwat voorkomend: ‘Wij zullen ons best doen, vadertje’. Anderen schimpen en vragen schoftig of zij soms bij hem moeten komen. Een slaat hem vlak in het rillende gelaat.
‘God vergeve 't u, portierken. Amen.’
Ook de vrouwen spreekt hij aan. Onderdanig, vaderlijk, smeekend.
‘Lieve meisjes, daarbinnen is het booze. Hoedt u voor het kwade, zuivere zieltjes. Mijdt de duivels, die u bezoedelen. Vrouweneer is mannenkracht. De bloesems staan rein aan de boomen. Lieve meisjes denkt aan uw moeders, denkt aan uw kinderen.’
In de beperkte kracht zijner hersenen worden de woorden eentonig van vorm en klank. Sommige portiers kennen de ‘litanie’ van buiten. Zij vallen hem in de rede en dreunen zijn stereotiepe zinnen op.
‘Ja, ja, broertje. God zegene u.’
't ‘Pasterken’ is dolblij omdat zij hem begrijpen. Hij dankt eerbiedig. De rosse hoed zwaait beleefd. Op het grijze hoofd valt de koude der avonden.
De meeste vrouwen halen hun schouders op. Zij vinden hem onuitstaanbaar. Anderen, wie het noodlot heeft geleerd ongelukkig te zijn, voelen medelijden. Maar... De roes van de grootstad kolkt als een maalstroom. 't ‘Pasterken’ zwalpt aan de schuimende randen.
Madame Leblanc is woedend en zorgelijk. Haar groote mond zaait verwenschingen en vermaningen. Waar hij blijft, eh? Wat hij doet, eh? Of hij zich niet schaamt zoo laat uit te blijven? Sale corbeau. Dan stookt zij den heelen nacht vuur om zijn kleederen te drogen.
Op een avond ziet hij haar, zijn madonna. Een rilde, blonde meisje met de blauwe droomoogen en den bloedenden mond. De Madonna der weëen van zijn zolderkamer.
't ‘Pasterken’ is haar gevolgd door een zuipenden April-regen. Zijn intuitie heeft hem gewaarschuwd. Zij gaat naar de hel. De zieke hersenen kreunen: Madonna mia!
Voor de drankgelegenheid: ‘Eve au Paradis’ blijft zij staan. Het licht van den ingang omvat haar in een trillend net. De hoogmoedige portier kijkt uit zijn vleeschelijke hoogte neder. Haar oude, natte kleederen verduiken niet de jonge belofte harer vormen. De portier knipoogt: ‘Werk, meiske?’
Als een vlam laait het bloed in het gezicht der vrouw. Radeloosheid en ontbering stuwen haar. Opvoeding en droombeelden houden haar tegen. Zij is geen heilige, maar ook geen hoer. Zij is een overtollige burgeres in een voldane maatschap- | |
| |
pij. Misschien kon zij gered worden, maar dan zou moeten worden afgezien van de regeeringsgebouwen. Slotsom: zij moet er aan.
't ‘Pasterken’ grijpt haar vast, wanneer zij haar voet op de stoep zet. Onder haar verwonderde, beschaamde blikken zinkt hij op zijn knieën. Het water dringt doorheen zijn uitgerafelden toog op zijn magere beenen.
‘Meiske, niet doen. Toe meiske. Daar is de hel. Madonna mia van het reine.’
De vrouw slaat de handen voor het gelaat. Snikkend loopt ze weg in den klaterenden regen.
Het ‘Pasterken’ stapt eenzaam in den nacht. Zijn toog is doorzopen en zwaar als ijzer. In gulle beekjes stroomt het water van zijn hoed. Hinkepinkend pletsen zijn schoenen in de regenplassen. Het water spat ijskoud op zijn beenen. De zware valies pletst op het rhythme van zijn hinkstap. In iedere cel van het oude lichaam is de koude binnengeslopen.
Maar het hart juicht warm en begeesterd.
‘Ik heb haar gered! Ik heb haar rein gehouden. De hel zal haar niet opslorpen, Madonna, mia. Ik heb haar gered.’
De spettende regendroppen spreiden een bank van mist over de verlatenheid der straten. De huizen hangen dreigend voorover. Gorgonen spatten wilde waterstralen. Ver in het Westen valt een zilveren lichtbalk door het gebroken wolkendek.
Dan is de dood plots bij het ‘Pasterken’ gekomen. De kleine, hinkepinkende gedaante merkt hem niet. Het groote hart jubelt als een engelenkoor. Wat deert hem regen, honger of pijn? Hij heeft haar gered, zijn madonna!
Den heelen nacht loopen hij en de dood naast malkaar. Beiden zijn vervuld van hun eigen belevenis. De dood is wrevelig om het koude weder, om den weerstand van dit oude, verbruikte lichaam. Hij denkt: ‘Hier ben ik niet als een moordenaar, maar als een verlosser. Ik buig me neer over een verslagene. Hoe komt het toch, dat die mensch niet leefbaar was? Dat hij geboren werd en streefde lijk een verworpene? Nooit heb ik een schooner hart gezien. Het is zooals een kristallen klok, waarin de grootschheid ligt van de heimat, die hem baren zag. Gouden korenvelden die wuiven onder azuurblauwe zeeën. Een beek, die gorgelt langs de voeten van oude, trotsche eikeboomen. En menschen met een open, reine gezicht, moeizaam hun werkerslijven opwindend naar de hooggelegen kapel. Hoor hoe zijn hart zingt als het broze klankenspel bij het avondgebed. Waarom toch is die mensch niet leefbaar geweest?’
| |
| |
Tot de morgen grauwt uit de ruimte van het Oosten loopen zij zoo samen, twee schimmen, twee eenzamen.
Uit ‘La Volupté’ brandt de gezelligheid naar buiten. De bekleede deur zwaait open en rauwe stemmen gieren als kristallen glazen in de morgenlucht.
Daar staat zijn madonna. Een mantel van rood fluweel drapeert haar jonge gestalte. Naakte beenen schitteren boven de glimmende straatsteenen. Haar gelaat gloeit als een rijpe vrucht omheen den blauwen hemel harer oogen, waarin twee sterren branden. Meneer Goldstein leidt haar naar zijn luxueuse auto. De chauffeur groet eerbiedig.
Een razende duizeligheid stormt doorheen het zwakke bewustzijn van het ‘Pasterken’. De wereld om hem heen verdwijnt in een grauwe vlek. Daaruit rijst een roode, vette hals. Doorheen dien hals glijden alle meisjes naar de hel. Die hals gloeit en vlamt. Hij ruikt naar pek en zwavel. Het is de hals van den duivel. Die hals moet hij vernietigen.
Meneer Goldstein slaat van zich af. 't ‘Pasterken’ stuikt met zijn oude gezicht in een plasje grauw regenwater. Niemand roert. Allen zijn bevangen door het plotse bevreemdende, adembenemende. Alleen de dood denkt: ‘Een minuut zal wel voldoende zijn. Hij was niet zoo heel sterk’. Dan buigt de dood zich over priester Andreas Vermeulen. Ergens moeten nu engelen zingen.
Natuurlijk, meneer Goldstein. Een betreurenswaardig incident, maar U was volkomen in Uw recht. Hij viel U aan, nietwaar. Getuigen zijn er genoeg. Vergeef mij U te hebben gestoord. U begrijpt wel: routinewerk. Wij denken, dat hij gek is geworden. De verklaringen van den heer Deken zijn zeer positief. Het beste is gebeurd. Zulke menschen zijn een gevaar voor de maatschappij. De commissaris drukt op ‘zulke’ en op ‘gevaar’.
De geëerde burger Goldstein zucht verveeld. ‘Zooals u zegt, commissaris: ‘Een maatschappelijk gevaar.’
Uit het doodenhuisje rijdt een eenzame wagen. Eén paard, één koetsier, geen bloemen. Om de grijze wolkenbanken liggen franjes van goud. Lichtbalken vallen uit den hemel. De zomer kondigt zich aan. Het kruisje vermeldt: Andreas Vermeulen. 1850-1919. Anders niets.
De dagbladen melden: ‘De uiterst modern opgevatte regeeringsgebouwen zijn eindelijk klaar gekomen. De heer architect Abraham Cohen moet voor de zeer gedurfde constructie worden
| |
| |
geprezen. Als materiaal werd voornamelijk beton gebruikt. De heeren ministers gaven blijk van groote ingenomenheid. De aantijding van een zoogenaamd kunstkritikus, dat het gebouw een echt museum is van wansmakelijkheden, wordt van meer bevoegde zijde als achterlijk gebrandmerkt. Den heer architect Cohen werd een staatsorde toegekend.
De dagbladen melden: ‘Het aantal zelfmoorden stijgt onrustwekkend. Van hoogerhand werd ons medegedeeld, dat de bizonderste reden voor dit bedroevend feit te zoeken is in de misdadige geneigdheid der jeugd. De ouders worden aangemaand meer acht te schenken aan de gedragingen hunner kinderen’.
De dagbladen melden: ‘Zelfmoord. Een jonge, blonde vrouw, ongeveer zeventien jaar. Droeg een armbandje van geringe waarde met den naam: Veerle. Was zwanger. Waarschijnlijk wanhoopsdaad. Die inlichtingen kan verschaffen ge lieve......’
De dagbladen melden: ‘Een nationaal lid heeft in de kamers een interpelatie geëischt betreffende het overschrijden van de voor de regeering voorziene toelagen. Betreffende kosten zouden niet vier millioen, doch wel zeventien millioen bedragen.’
Van den journalist, die honger lijdt, omdat hij den vinger in de wonde legde, melden de dagbladen niets.
uit: ‘Zielen in de branding’
ROBERT J. DE NAMUR.
|
|