Arsenaal. Jaargang 2
(1946)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
voorgeschoteld. Nochtans... doch is het eigenlijk nog noodig voor de zooveelste maal te wijzen op het té laag nivau van ons volk. Inderdaad, we hangen nog steeds bij den grond en dient het ons dan nog te verwonderen dat zoovele misselijke moddergeuren en walmen van ontbindenden afval in den neus dringen. Eén categorie menschen schijnt zich echter weinig om deze malaise te bekommeren en dat zijn, hoe paradoxaal het ook moge klinken, de literatoren, inzonderheid de dichters. Zij vliegen - in de beteekenis van dichten - er maar op los, trachten in hun vlucht het volk hooger op te trekken... en lukt het niet (wat tothiertoe nog steeds het geval was) dan vliegen ze maar op eigen vleugels verder, onverpoosd, onvermoeid. Moge de symptomen van een teleurgang (als er ooit opgang geweest is) bij het volk dan ook ontnuchterend werken, daar stemt de gloedvolle ijver van de litteraire garde ons toch hoopvol. ‘Want eens komt de dag...’ zooals in het liedje. Ta-ra-ra-boem! zou Herreman zingen en of hij gelijk heeft. Doch niet alleen de dichters tieren, of liever dichten, welig, ook de samenstellers van bloemlezingen (een bloem is steeds een poëtisch thema geweest - à la Gezelle ‘'k Heb menig blom voor u gelezen en geschonken’) herwinnen hun traditioneele vitaliteit. Aan bloemlezingen schijnt onze poëzie dan ook niet àl te stiefmoederlijk bedeeld te zijn. Zoo citeeren we uit het geheugen deze van Marnix Gijsen, Urbain Van de Voorde, Paul de Ryck. Juliaan Haest, e.a. Deze bloemlezingen bieden vele voordeelen. Eén der voornaamste - dit ter attentie van de eenigszins vadsige literatuur-liefhebbers - is wel dat de lezer een keuze krijgt van de beste gedichten die door een letterkundige oordeelkundig en objectief (twee zeer rekbare woorden met overdreven inhoudselasticiteit) werden geselectioneerd. Andere voordeelen zijn van meer litterairen en paedagogischen aard. Veelal worden de gedichten gegroepeerd rond een bepaald thema. Dit was o.a. het geval met de bloemlezing van Juliaan Haest ‘Vlaamsche Moederlyriek’. Het kan nu gebeuren dat vele ‘vaders’ zich eenigszins verongelijkt hebben gevoeld bij het verschijnen van deze bloemlezing. Hoe gering(!) nu ook de rol van den vader zijn mag, toch bleek de inspiratie die hij de dichters streermachines) heeft bezorgd niet zoo miniem te zijn. Dit is althans de meening van Schippers Marcel, van wie we binnenkort een bloemlezing over het thema ‘Vader’ mogen verwachten. Hiermee zal dan weer een ‘gruwelijk’ onrecht hersteld zijn in de patriarchale middens. | |
[pagina 137]
| |
In deze bloemlezing heeft Schippers gedichten van een 35-tal dichters samengebracht. Er zullen niet alleen verzen verschijnen van overleden dichters (Van de Woestijne, Van Cauwelaert, Ledeganck e.a.), ook de gevestigde levende dichters, zooals Jonckheere, Gijsen, Demedts, Buckinx, Tulkens, Coole, de Ryck, De Wilde komen aan het woord. Daarenboven werden ook verzen opgenomen van de vertegenwoordigers van de jongste generatie. Het boek, dat ongeveer 160 à 180 bladzijden zal tellen, wordt getrokken op 1000 genummerde exemplaren. Dit cijfer schijnt ons niet zeer bescheiden voor een land waar poëzie stiefmoederlijk... of liever, om niet dissonant te klinken met vaderpoëzie: stiefvaderlijk, behandeld wordt. Doch we wezen in het begin reeds op de poëtische malaise, althans wat het lezend publiek betreft. Laat ons het gedurfd initiatief van Schippers toejuichen en sluiten met een kwatrijn van Herreman (we citeerden hem reeds met ta-ra-ra-boem):
Ik kwam hier voor de bloemen spelen.
Dit is mijn eigen eglantier,
Maar alles wil ik met u deelen,
Mijn rustig en mijn blij vertier.
* * * | |
II. Leven in de barak.In onze vorige bijdrage waren we verheugd te kunnen wijzen op de ongewone vitaliteit van onze litteraire garde. In deze bespreking willen we opnieuw onzen bazon blazen om de vitaliteit in majeur te laten klinken. Een litterair tijdperk wordt bijna steeds gevormd uit drie verschillende korpsen (alle goeie dingen gebeuren immers in drie). Daar hebben we ten eerste steeds een avant-garde, een groep jongeren die met trommels en trompetten het nieuwste - voor hen het ‘beste’ - inluiden. De belhamels doen gewoonlijk aan tweeledige politiek: ze kloppen er op los, breken alles af en trachten andersom verstandig te lijken door bij hun verguizing enkele literatoren te sparen, waarnaar ze in een vereerende stompzinnigheid of stompzinnige vereering (al naargelang de omstandigheden) opzien. Na deze woelige ruitentikkers volgt dan een groep bezadigde spelers, met of zonder reputatie. Deze wachten, ofwel op een erkenning van de jonge garde (als ze nog niet aan stukken werden gereten) of spelen - als de erkenning of verguizing een voldongen feit is - eerste of laatste viool. En achteraan den stoet strompelen de ‘ouden van dagen’ | |
[pagina 138]
| |
(doorgaans zijn het jaren, doch dat doet niets terzake): genieën, grootmeesters, meesters en verloopen sukkelaars die den koers verloren. Nu en dan bespreekt een zijn grafput of -kelder - weerom naargelang de verdiensten (financieel en litterair) die de voorgaande groepen hem hebben toegekend. Soms lukt het wel dat een schim (voor een atheïst) of een ziel (voor meer godvruchtige scribenten) van een overleden koorddanser nog een tijdje blijft meehuppelen op de kadans van bombardon en viool, doch dan zorgen de vorige groepen wel voor het vereischt lawaai om de macabere geluiden van schim of ziel te overdonderen. Tot daar het beeld dat een vergelijking moest wezen. Excuus: omnis comparatio claudicat (het is althans een troost). Wanneer we nu even de prestatie's van de ‘belhamels’ bekijken, dan blijkt het dat ze hun litteraire waren en hun ruitentikkerspolitiek etaleeren in tijdschriften, tijdschriftjes en in sommige gevallen in blaadjes. Deze orchestrion gaat zijn gang: piept, kreunt of krijscht naargelang de capaciteiten van den orgeldraaier. De tweede groep - de gevestigde generatie - schijnt minder den voorkeur te geven aan orchestrion. De zucht naar zelfstandigheid jaagt ze naar uitgevers - de uitbuitende, mogelijks wel de slimste groep van de cavalcade - die met hun waren naar de belletrie-markt reizen. Om de jongeren een genoegen te gunnen - want zoo kwaad zijn ze doorgaans niet - komen ze nu en dan bij den orchestrion terecht om eens op hun manier te piepen, te kreunen of te krijschen. De laatste garde is veelal modest en passief (PL-troepen: passieve letterdraaiers) en tiert - zonder evenwel een woekerplant te zijn - op vergane glorie, cfr. Ge zijt niet meer gelijk weleer... etc. Dat was zoo in het verleden, maar dat schijnt zoo niet te zullen blijven in de toekomst. Komt het nu dat de jongeren te veel muziek of althans te veel insrumenten bespelen, we weten het niet. Doch de middentroep van het ensemble - ter herinnering literatoren met reputatie - schijnt actief het orchestrionmuziek (in casu tijdschriften) boven de markt te gaan verkiezen. Waar vroeger de jongeren meester waren in eigen kamp, daar zijn de ouderen ijverig bezig een tweede oefenterrein aan te leggen. Inderdaad, naast de overtalrijke tijdschriften van de jongeren (we citeeren ‘De Faun’, ‘Scientia’, ‘Nieuwe Stemmen’ ‘Nieuw Gewas’, ‘Arsenaal’, en zoo meer) rijzen de maand- | |
[pagina 139]
| |
en weekschriften, waarin de middentroep viool speelt, als paddestoelen uit den grond. Benevens de reeds sinds jaar en dag bestaande ‘Dietsche Warande en Belfort’ en ‘De Vlaamsche Gids’ (de conservatieve fine-fleur van de belle trie) hebben zich na de bevrijding andere ('t valt te bezien of het betere zijn) weekbladen en tijdschriften, waarin de violonisten volle gas geven, een weg gebaand. We vernoemen: ‘Spectator’, ‘Zondagspost’, ‘De Spiegel’ etc... Het kan nu ook gebeuren dat de syndicale geest zoo diep in de menschenziel gedrongen is dat ook de individualisten en ivoren-torendichters hiervan niet verschoond gebleven zijn. Zulks blijkt althans bij de aankondiging van een ‘Nieuw Vlaamsch Tijdschrift’, dat gesticht werd door wijlen August Vermeylen en uitgebouwd door zijn ‘vrienden en geestverwanten’. In de aankondiging lezen we verder dat dit tijdschrift onder de bezetting ontworpen werd door August Vermeylen en in de Lente van 1945 moest verschijnen onder den titel: ‘Diogenes’. Het zou gewijd zijn aan poëzie, proza, kunst en wetenschap uit eigen land. Op einde Februari komt het tijdschrift van de pers, met de bescheiden benaming ‘Nieuw Vlaamsch Tijdschrift’, en meteen is al het bestaande als oude rommel aan den kant geschoven. Et en avant la musique. De directie berust in handen van Herman Teirlinck. Het secretariaat wordt waargenomen door Hubert Lampo, terwijl de redactieraad werd samengesteld uit: Brulez, Daisne, Decorte, Gijsen, Gilliams, Herreman, Jonckheere, Kuypers, Mussche, Roelants, Toussaint Van Boelaere, Van Aken, Van Hoogenbemt, Vos en Walschap. Het tijdschrift wordt uitgegeven door de uitgeverij ‘Ontwikkeling’ Leeuwerikstraat 41, Antwerpen. Een jaarabonnement kost 300 fr, half-jaarlijksch abonnement: 160 fr. terwijl de prijs voor een proefnummer slechts 30 fr. bedraagt. (Storten op pcr. ‘Ontwikkeling’ no 383.38) Tout va très bien..... Rik Lanckrock. |
|