| |
Hij is beter dan wij.
Aan de Uilen van ‘Meer Licht’.
Verleden Winter was het tien jaar geleden dat we een club hadden gesticht. Ik weet het nog goed, want het was op Allerheiligenavond van het jaar 1935, mijn negentienden verjaardag. De club bestond uit acht jonge kerels: twee studenten aan de Nijverheidsschool, een kunstschilder, een muzikant, een student in de classieke philologie, een handelaar, een dichter en ik, eerste jaars-student in de Rechten. De twee van de Nijverheidsschool hadden het initiatief genomen, wat erg verrassend was van die wetenschapslui, die voortaan door den dichter en den kunstschilder sympathieker werden bejegend. Elke Zaterdagavond zouden we samenkomen in mijn studiekamer om elk op de beurt een causerie te houden over een artistiek onderwerp. Ik herinner me best, dat we meest pret hadden aan den kunstschilder, die minder vlot sprak en als compensatie gaarne beroep deed op zijn kunstenaarschap. De handelaar, die een tijdje academie geloopen had en een mooie verzameling schilderijen bezat, reageerde minder heftig wanneer een discussie losbrandde als wist hij er minder van af, maar wanneer we het over het leven hadden was hij dé verstandigste, want hij had reeds met méér dan één vrouw omgang gehad. De twee ingenieurs in spe vormden een contrast: de eene was onstuimig, vooral wanneer hij dronken was, de andere was voornaam en beheerscht als trachtte hij zichzelf te overwinnen. De muzikant, die voortreffelijk Chopin en Beethoven speelde, was de minst opvallende, wellicht omdat hij minder heftig sprak en soms zat weg-te-droomen. De philoloog, integendeel, kon roepen dat het echode en steeds trachtte hij het pleit te winnen met hef citeeren van Grieksche philosophen. Dan trokken de kunstschilder en de handelaar, die een mooie verzameling schilderijen bezat,
| |
| |
zich ietwat terug en voerden een gesprek in mineur (vergeleken bij den philoloog) over Rubens, Van Dyck, Rembrandt, Permeke, Gust de Smet, e.a. De dichter hield zich tamelijk kalm, wat voor een dichter buitengewoon is; of zat de inspiratie hem in den koker? Uit bescheidenheid wilde hij maar het woord nemen wanneer iedereen uitgesproken was en zoo mocht hij telkens wachten tot de volgende vergadering... Dit waren interessante, rumoerige, poëtische en intieme avonden. Vôôr middernacht hielden we niet op en de handelaar, die een eind-weg alleen moest, ging nog even in ‘Café Rio’ binnen om een borrel. Die avonden zijn niet gauw te vergeten, onze vriendschap groeide en we waren er zoo aan gewoon dat er iets buitengewoons moest zijn indien iemand afwezig was.
Onze club heeft nochtans niet meer dan een jaar bestaan. Omstandigheden, ‘gevallen van heirkracht’ zou ik in rechterlijke termen zeggen, beletten dat we voltallig bleven vergaderen. De muzikant moest soldaat worden, de handelaar trouwde en mocht maar weinig van huis weg, de philoloog die er luidruchtig het leven in hield, lag als slachtoffer van een auto-ongeval maandenlang in een kliniek, de kunstschilder won een studiebeurs en vertrok naar Montmartre, en zoo bleven we slechts met vier leden over tot er van vergaderen niets meer terecht kwam. Met den dichter ben ik nadien nog wel eens samengekomen, maar hij was zoo aan buien onderhevig dat zijn gezelschap erg storend werd. Intusschen heb ik andere en vele vrienden gehad, weinigen zijn me trouw gebleven, ik dacht nooit ernstig aan verkeeren omdat er té veel mooie en té weinig verstandige meisjes zijn, en zoo zit ik hier, advocaat-jonggezel, negen-en-twintig jaar oud, gevestigd op een appartement op de Avenue Louise, 269, Bruxelles.
Verleden Winter wou ik de vrienden van de club verrassen. Ik zocht in een stapel oude brieven hun adres op opdat ik hen zou kunnen inviteeren om de stichting van onze club te komen herdenken en te ‘bedrinken’. Twee brieven kwamen terug met vermelding ‘Vertrokken zonder adres na te laten (die voor den ‘beheerschten’ ingenieur en die voor den dichter), de kunstschilder leed aan griep en liet zich verontschuldigen, de handelaar zou eerstdaags vader worden (‘voor de vierde maal reeds’ schreef hij) zoodat er slechts vier vrienden overbleven en er voor vreesde dat ze het bij beloften zouden houden.
Maar de vier mannen waren present. De onstuimige inge- | |
| |
nieur en ik waren de eenige celibatairs. Maar wat was die kerel verouderd! Te veel succes gehad bij de vrouwen?... En was het zijn schuld dat hij een drogen lever had geërfd? Den philoloog herkenden we bijna niet meer, zijn buik hing overal in den weg en bij het op den trap gaan hijgde hij als had hij een wedstrijd geloopen; de muzikant was er weinig op veranderd, even mager en onopvallend, maar intusschen was hij een virtuoos op het klavier geworden. Enfin, de herdenking zou beter worden dan ik had durven verwachten. Gelukkig, de philoloog was te kortademig om luidruchtig te worden en zoo werd er intiem over persoonlijke belevenissen gekeuveld. Na het souper, waarvoor ik mijn meid nog moet feliciteeren, ontkurkte ik een flesch cognac en de ingenieur zou ons als gewoonlijk bedienen. Wie kon het communistischer, eleganter dan hij? Intusschen speelde de muzikant Chopin, Wagner, Beethoven en Ravel. Engelsche sigaretten en -tabak werden driftig gerookt en weldra hing de kamer in een grijsblauwen nevel. De cognac bleek lekker want de flesch was weldra leeg. Een tweede en een derde werden ontkurkt tot de muzikant het klavier dichtflapte en wauwelde: ‘Ik ben zat, maar wil niet zat zijn, dus ben ik niet zat.’ En plots was de philoloog de oude geworden, als bij wonder kreeg hij meer adem en begon hij te zingen van ‘Mie Katoen’, ons oude lijfstuk. Maar plots kwam de meid binnen, nadat ze driemaal op de deur had gebonsd en niemand van ons het had gehoord. Er wenschte mij iemand te spreken. Ze had hem geantwoord dat ik niet te spreken was, maar hij ‘wilde’ niet weg. ‘Wie is hij?’, vroeg ik de meid. ‘Heeft hij zijn naam gezegd?’ Neen. Ik zou hem wel herkennen. Maar ik herkende hem bij den eersten oogopslag niet. Stomdronken was ik nog niet; maar was dat niet de dichter? Janvermille, het wàs de dichter! Ik greep hem bij zijn
jas en trok hem den trap op naar de vrienden. Toen de dichter binnenkwam werd het een seconde stil als was er een doode verrezen. Ja, hij was het, nu herkenden we hem! Maar wat was hij mager geworden, ziekelijk, bleek met flauwe, verwaterde oogen. Precies of zijn gelaat elk oogenblik zou beginnen te schreien. We duwden hem in een zetel, sprongen plots als ontzind van vreugde rond hem en juichten. Maar hij liet het hoofd hangen als was hij bereid om te sterven. Maar dat zou hij niet, neen om den duivel niet, nog niet, wat dacht hij wel! We geven hem glas na glas cognac en hij dronk als een verschroeide. Hadden we hem water gegeven of azijn, hij zou ook hebben gedronken. Wat kon het hem nog schelen!
| |
| |
Maar de cognac beurde hem op en hij zag klaarder dan wij, want hij lachte omdat mijn kamer nat lag als had er iemand gewaterd. En plots greep hij de flesch cognac van de tafel en slokte er zoo hevig aan dat ik hem bezorgd de flesch ontrukte. Hij brulde als had hij zijn ingewanden verbrand en liet zich in een zetel vallen. En toen sprak hij zijn biecht die begon met een vloek...
Wij beseften niet goed wat er gebeurd was. Was de cognac ons naar het hoofd geslagen? Of had het verhaal van den dichter ons nog meer beneveld? Alles gebeurde als in sourdine alsof er sneeuw lag die de geluiden dempte. Er walmde een nevel die ons bijna onzichtbaar maakte, maar toch zag ik den dichter duidelijk in den zetel liggen. Alsof de anderen niet meer bestonden bleef mijn blik op hem gericht. Zijn gelaat rustte op zijn borst, hij sloot de oogen en zijn mond hing half-open, zijn haar viel in slierten over zijn wangen waarover ijs-zweet krinkelde. Hij lag er witter dan een doode. Almaardoor zag ik zijn gelaat als een masker tot ik naar buiten moest om te braken. Ik steunde met de ellebogen op een balustrade en voelde de aarde onder mijn voeten zinken. Eindelijk voelde ik me beter maar nog niet in staat om me op te richten. Plots voelde ik mijn arm vastgegrepen. Als een duiker hoorde ik zeggen dat de politie er was om den dichter te arresteeren. ‘Laat me los’, schreeuwde ik, ‘het is allemaal zeever, we zijn zat!’ En toen ik me oprichtte zag ik den nacht, de sterren die pinkten, dààr waar het anders moet zijn dan hier, en ik vroeg me af hoeveel milliarden menschen er sinds de Schepping hier hebben geleden...
Hij vond het de moeite niet waard dat ik hem zou verdedigen. Hij had geen rol meer te spelen in het leven. Had de maatschappij hem niet uitgestooten?, grinnikte hij. Het kon hem niet schelen dat hij opgesloten zat. Nu moest hij geen menschen meer zien. ‘Ben ik niet te wel voor hen’ vroeg hij koppig-hooghartig? Misschien had ik hem gelijk moeten geven maar hij was al cynisch genoeg. Ik wilde hem moed geven, hem zeggen dat ik hem zou vrij spreken, dat ik hem als mijn secretaris in dienst wilde nemen. Maar als in het diepste van zijn ziel gekwetst sprong hij op en snauwde: ‘ik wil van niemand geholpen worden, ik wil niet dat er nog iemand goed is voor mij. Ik kan...’ Maar ik had hem week gemaakt, zijn ruwheid was een laatste, pijnlijk verweer. Hij liet zich op zijn brits vallen en zijn mondhoeken beefden. Ik keerde me van hem af om hem niet te beschamen en terwijl ik door de traliën keek hoorde
| |
| |
ik een snik, die alles in hem losscheurde wat hij sedert jaren opkropte. Ik liet hem uitsnikken en wachtte, want spreken zou hij...
Zes jaar geleden was zijn moeder gestorven. Hun laatste spaargeld werd aan haar verzorging besteed, ten slotte werd ze door de C.O.O. in een sanatorium geplaatst. Zes maanden heeft ze er op den dood gewacht, maar als hij kwam stond haar dochter niet eens naast haar bed. Wat heb ik allemaal moeten verzinnen, bekende hij, om Maria's afwezigheid te verklaren. Tweemaal had de dochter haar moeder bezocht, maar nadien werd het hoogtijd dat ze thuis bleef. Het zou niet lang meer duren vôôr Maria moeder werd. En aan trouwen viel er niet te denken. Hoe kon ze zoo dwaas zijn zich aan een vreemden kerel te geven? Ja, waarom? ‘Maar wat wil ik haar den steen werpen’, zei hij, ‘wie is er zonder schuld?’ Maria's kind werd geboren, twee maanden na haar moeder's dood. En twee weken later werd de dichter uit zijn betrekking ontslagen, crisis. Een tijdje is hij handelsreiziger geweest, na misschien honderd brieven naar firma's te hebben geschreven, maar niemand wilde nog koopen, iedereen vreesde voor een oorlog. Maria heeft zich toen verhuurd. Eerst om kamers te kuischen. En de rest kan men raden. Op een avond is hij er binnen gegaan om Maria terug te halen. Nog liever schooien, maar ze lachte hem uit. Er was al zooveel gebeurd, waarom zou ze ook dit niet gewoon worden? In het begin had het haar pijn gedaan, ze had geweend als was alles verloren. Maar toen men haar dreigde te ontslagen heeft ze zich opnieuw gegeven om niet altijd aan hongeren te moeten denken. Dan was ze woest, uitzinnig en al haar instincten schreeuwden om zelfbehoud. Niet krepeeren van honger, neen! Nadien was ze bot voor het leven geworden, er lag een matheid in haar oogen, een weerloosheid in haar ziel, een plooibaarheid in haar lijf. Ja, ze lachte hem uit. ‘Dwaaskop!’ schreeuwde ze, ‘ge zult nog doodgaan van honger!’ Ze wilde hem eten geven, maar hij sloeg haar in het gelaat en als een moordenaar vluchtte hij weg. Later werd hij lid van
een anarchistische beweging, maar omdat hij geen aanslag durfde plegen werd hij uitgelachen. Zulke mannen konden ze best missen. Revolutionaire droomers! Een paar maanden vôôr het uitbreken van den oorlog, nadat hij een betrekking had gevonden, werd hij gemobiliseerd. En nochtans, hij was er niet kwaad om, want hij had eten en drinken en kleeren op tijd. De oorlog brak uit, maar na de capitulatie was hij opnieuw op zichzelf aangewezen. In den loop van den Zomer verhuurde hij zich bij
| |
| |
een auto-schokker. Wat kon hij van het leven nog meer vragen dan de wereld te zien. Deze week hier en de volgende elders. Zwerven, aan niets meer denken. Zoo van de eene auto op de andere springend, geld ophalend van snottertjes die pochten en brasten, dat jong volk rond zich zien wemelen, drukdoend-gelukkig. Bah, het leven was nog zoo kwaad niet! In den voormiddag lang slapen, wat zakgeld om zich sigaretten te koopen en als hij er de kans toe zag er soms met een meid op uit trekken. En toch kon hij het er niet langer uithouden. Er was iets anders dat hij vroeg, maar wàt wist hij niet. Zou hij niet eens van werk veranderen, wie weet?... Van kameraden vernam hij dat ‘Circus Leblanc’ een clown vroeg. Waarom zou hij niet probeeren? Men had hem zoo lang voor den aap gehouden, waarom zou hij op de menschen zijn revanche niet nemen? Die dwaaskoppen uitlachen terwijl zij er bij zaten, hen doen lachen met hun eigen dwaasheden? Hij bood zich aan, zegde vroeger nog verzen te hebben geschreven en tooneel te hebben gespeeld, en werd op proef aanvaard. Hij had een partner, Juleke, dommer nog dan een kip. Maar slim mocht Juleke niet zijn, want telkens was hij den duts van het spel. De dichter schreef de dialogen op rijm, ironisch en pikant. Actualiteiten, maar meestal over de liefde, het zooveelste abuis met mademoiselle Nitouche, enz., enz. Enfin, het werd een succes en elke avond stroomde het volk binnen. Het personeel hield van hem, vooral de directeur want hij wist wat hij aan ‘Auguste’ verdiende. Alleen Carlo, de scherpschutter kon hem niet uitstaan. Was daar een vrouwenkwestie mee gemoeid? Inderdaad, want een jonge acrobate fladderde meer rond Auguste dan rond Carlo. Maar Carlo was jaloersch, een Zuiderling. Hij, de dichter, de pennelikker, de ouderlooze, de anarchist, de foorreiziger, de clown hield zich onverschillig, maar op een avond voelde hij dat de acrobate, een goed hart bezat. Ongezien stak ze een stuk chocolade in
zijn hand en hield zijn hand een oogenblik vast. In haar oogen las hij dat ze vroeg om door hem begrepen te worden. En op een sneeuwnacht toen beiden in een wagen zaten verspraken ze hun verleden. Sindsdien waren ze vrienden geworden. Er was iets intiems tusschen hen, zoo innig dat de anderen het opmerkten. Maar hij beminde haar niet, of liever hij beminde haar op een andere manier. Ze kon zijn zuster zijn, soms kon ze hem verteederen; ja, hij hield van haar. En als hij haar kuste voelde hij zijn verleden als onder zich heen-rollen en wist hij zich thuis in haar armen, zijn veilige haven.
| |
| |
Omdat Carlo, de scherpschutter, te opdringend en te treiterend optrad, kwam het tot een duel. Om het even hoe, maar één van beiden moest er aan. Er werd besloten dat de strijd met een revolver zou beslecht worden. Op een nacht, bevend van haat, slopen beiden in de arena waar één lamp werd aangestoken. Ze stelden zich diametraal op aan den rand van de arena. Beiden laadden en onderzochten hun revolver. Dan stelden ze zich in houding en enkele seconden keken ze elkaar in het kalk van de oogen. De scherpschutter grijnsde en beiden wachtten het galmen van de torenklok af. De clown zag slechts de oogen van het meisje, die grooter werden en hem toelachten ‘Jongen, ik heb u lief’. En vôôr hij het wist (had ‘hij’ den haan overgetrokken) plofte de scherpschutter op den grond. Slechts wanneer hij het bloed rond den stervende zag vloeien besefte hij dat hij een moordenaar was. Hij zag niets meer, niets dan het lijk van Carlo... Hoe hij uit de arena geraakt is en hoe hij den avond nadien bij mij aanlandde weet hij niet. Hij weet alleen maar dat hij vocht om het laatste, dat hem duurbaar was te verdedigen.
Er was veel volk op het rekwisitorium. Immers, de kranten hadden nogal gewag gemaakt over de misdaad van clown Auguste. Zijn foto werd zelfs in de kranten afgedrukt. Hij werd er van beschuldigd moordaanslag met voorbedachten rade te hebben gepleegd. Hij hield zich kalm als was het leven op aarde van geen tel meer. Men fluisterde dat hij een verstokte misdadiger was. ‘Zie, het kan hem allemaal niet schelen. Wat een gemeene kerel!’ Ik geloof dat ik anderhalf-uur heb gepleit. Nooit heb ik zoo hartstochtelijk gepleit, nooit heb ik onze maatschappij zoo gehekeld. Ik was revolutionnair als was de geest van den dichter in mij overgewaaid. Ik was mezelf niet meer, maar de dichter, de pennelikker, de ouderlooze, de anarchist, de foorreiziger, de clown, de verdediger van zijn laatste bezit: de liefde, de kameraadschap. ‘Mijne Heeren’ riep ik uit ‘hij is beter dan wij’. En rondom mij hoorde ik niets dan schaterlachen...
Remi Boeckaert.
|
|