Arsenaal. Jaargang 2
(1946)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOnze toren.Voor Lode Baekelmans. Niemand dacht er aan Frans' woorden in twijfel te trektoen hij verklaarde immer een losbol te zijn geweest. - Zeg liever een onverbeterlijk galgenaas, viel Wim Casterman hem in de rede. Maar daar we vermoedden, dat Frans' uitlating als inleiding gold voor een verhaal, legden we Wim het zwijgen op en spoorden den anderen aan tot een breedvoeriger verklaren. Na een teug van zijn versche pint genomen te hebben, ging hij verder. - Als ik beken immer de losbol te zijn geweest, dien gij allen in mij ziet, wil ik u vandaag met een verhaal uit mijn jonge jaren het bewijs leveren, dat ik ook scrupules ken en - lach zoo ge wilt - bij gelegenheid zelfs gevoelsmensch ben. Zooals ge weet, heb ik de vorige oorlogsjaren in Holland doorgebracht. Afgezien van de oorlogsomstandigheden waren het mijn onbezorgdste jaren. En toch ligt in die onbezorgdheid reeds het begin van het conflict dat ik u vertellen ga. Want mijn omgang met Roza Lindeman was van dien aard, dat onze wederzijdsche ouders, wier lot sedert jaren innig aan elkaar verbonden bleek, er spoedig en niet zonder innerlijke vreugde, een groeiende liefde in zagen, in een voorspoediger toekomst door een gelukkige verbintenis hopelijk te bezegelen. Niemand geloofde inniger in die toekomstmuziek dan Roza zelf. Een andere mogelijkheid kwam bij haar eenvoudig niet op. Wat kon ik anders dan haar in haar wijsheid laten? Trouwens, beweren dat ze me onverschillig was, zou met de waarheid niet strooken. Zoo kwam de vrede en konden we naar onze geboortestad terugkeeren waar we in dezelfde straat en naast elkaar woonden. Onze verhouding bleek oogenschijnlijk weinig veranderd, alleen werd door onze ouders meer openlijk over een toekomstig huwelijk gesproken. Een nieuwe moeilijkheid onder den vorm van de beroepskeuze was voor mij komen opdagen. Ik was een en twintig, maar | |
[pagina 79]
| |
kon ik mij wel op een speciale kennis beroepen? Ik had vier jaar in een vluchtelingenkamp gezeten, meer in de bosschen geleefd dan op een school of bij een patroon, maar ten slotte zes maand als acrobaat gefungeerd in een klein rondreizend cirkus. De ongebondenheid van dat leventje speelde mij leelijke parten gedurende de dagen dat ik mij als leerling-meubelmaker, elektrieker, slagersgast en ten slotte diamantslijper verbond. Als ik het laatste beroep blijven uitoefenen ben, wil dat nog niet zeggen, dat ik het onafgebroken deed. Het was nogmaals de drang naar afleiding, die mij er toe bracht me als redder in het stedelijk zwemdok te gaan aanbieden. Na een practische proef werd ik aangeworven. Onze taak bestond niet alleen in het toezicht houden over het dok, we moesten ook les geven aan beginnelingen-zwemmers. Dat die leerlingen ondanks hun drukte en vette fooien nu juist het élite der stad niet waren, maar meestal dochters van spiksplinternieuwe zeepbarons, bekommerden mijn collega's wel het minst. Ze wedijverden om de beste brokjes aan hun lijntje te krijgen en dat de raadgevingen die ze die juffrouwen onder de les ten beste gaven, niet immer stichtelijk konden genoemd worden, valt makkelijk te begrijpen. Het gezelschap kon er best mee om en gaf er meestal zelf aanleiding toe. Dat baantje van redder bracht u meer dan één buitenkansje. U vertellen dat die buitenkansjes me heel weinig zegden, zou toch overbodig zijn. Ik houd er alleen aan te bepalen, dat ik Blanka nooit op één lijn heb gezet met het stelletje druktemakers waarvan ze vergezeld was. Blanka was zooals die anderen: jong en koket, ze was ook speelziek, maar nooit buitensporig, ze zag er insgelijks welstellend uit, maar met een beteren smaak dan die van haar vriendinnen, bovendien voelde ik, ze was intelligent. Was het verliefdheid die mij naar haar gezelschap deed haken? In het vervolg leefde ik slechts voor de twee halfuurtjes les die ik haar in de week moest geven en telde de uren af die me van haar scheidden. Eens de tijd aangebroken, leefde ik als in een droom - zij in het water en ik aan den kant - doorheen het touw van den reddingsgordel voelde ik de minste harer bewegingen in mijn lichaam stroomen... En ik telde luidop: ‘Een... twee... een... twee... niet zoo vlug... En was bedeesd als een verliefde schooljongen... | |
[pagina 80]
| |
Hoe ik den hemel ook smeekte dat Blanka het zwemmen nooit leeren zou, het was zijzelf die na een vijftal weken besefte dat ze het verder zonder mijn hulp stellen kon. Die verklaring bracht mij tot de grootste wanhoop in mijn leven. Als een drenkeling die naar een stroohalm grijpt, vroeg ik of ik haar dan nooit meer zien zou. En zie, het kwam tot een afspraak. Dat ik mij niet in haar vergist had, kon ik spoedig vaststellen aan de gereserveerdheid waarmee ze mij op onze wandelingen bejegende. Meer dan een goed kameraad was ze voor mij niet. Maar een kameraad, waarvan ik veel kon leeren, want Blanka was belezen. Haar geestelijk peil stond heel wat hooger dan het mijne, ze wist me tot denken en lezen aan te sporen. Het was met haar dat ik voor de eerste maal naar de opera ging. Ik was bescheiden genoeg geweest om haar nooit naar haar maatschappelijken toestand te vragen. Het was zijzelf die mij op een dag over haar familie sprak. Haar ouders hadden sinds jaren het toegangsrecht van den Toren der Kathedraal in pacht, en haar zuster en zij moesten om beurt en om den anderen dag de kas daar houden. Vandaar dat ze slechts om de veertien dagen een Zondag vrij was. Als ik haar in de toekomst bij gelegenheid wilde zien, wist ik waar ik haar vinden kon. Op de middaguren was ze immer in het café ‘Onder den Toren’. Daar woonde haar vriendin Julia en ging ze middagmalen. Dat ik van die gelegenheid gebruik maakte hoeft geen commentaar. Het café ‘Onder den Toren’ had van dien dag af in mij een trouwe klant gevonden, en hoe dikwijls ikzelf als kassier in het enge hokje, onder aan de torentrap gezeten heb, zou ik niet kunnen zeggen. Ik weet alleen, dat ik er mijn betrekking als redder van het stedelijk zwemdok bij verspeelde. En toch waren we tot nog toe niet meer dan kameraden, die samen de natuur opzochten en elkaar attent maakten op al wat schoon was. Eén van onze nieuwe uitstapjes was een bezoek aan den Toren zelf, waarvan ik alle hoekjes leerde kennen en de 622 treden tientallen malen op en af liep op al de tempo's van mijn verliefd-kloppend hart. Dan was het bij het Duivelsklauwen dat we stil bleven, een viertal gaten in den harden muur en waarvan de legende zei, dat het Satan was, die hier met zijn helschen klauw gpoogd had deze naald van arduin tot puin om te halen. De plaatsen waar | |
[pagina 81]
| |
hij zijn nagels had gedrukt, waren tot gaten verzengd. Wie er aan rook, zei de legende, zou de zwavel nog ruikenGa naar eindnoot(1). Blanka had alles gelezen wat op den Toren betrekking had. Over elke deur, elk kijkgat of ijzerwerk wist ze iets aan te stippen. Ook de torenkamers kenden voor haar geen geheim. Indrukwekkend hoog met hun baksteenen muren, regelmatig met witten steen doorregen, gaapten zij ons aan. Tooverachtig speelde het daglicht, dat schuin door een zeldzaam venster viel, tusschen de zware gebinten waar duizenden stofjes in den stralenbundel wirwarrelden. In het midden van den vloer was een rond gat, dat kort maar goed de O werd genoemd. Langs hier werden de klokken opgehaald. Op de derde verdieping, bij de 226e trede, hingen de zeelen, sinds lang buiten gebruik. En hier, nog een zolder hooger, kregen we de eerste klokkenkamer. Hier hing Karolus, Antwerpen's grootste feestklok. Haar doormeter was 2.12 m. zoodat haar gewicht zes- tot zevenduizend kilogram was. Het Latijnsch opschrift, in gothieke minuskels, beteekende: ‘Karel, wiens vader is Filips, koning van Castilië, wiens grootvader is Maximiliaan, diens machtige en doorluchtige afkomst getuig ik. Drievoudig is hier mijne taak, want in tweemaal twaalf uren deel ik den dag, en bij oorlog en brand, geeselen Gods, roep ik. K. Coterau, schatbewaarder Willem Moer en Jasper, zijn broeder, goten mij in het jaar Onzes Heeren 1507’. Karolus werd vroeger met 16 man geluid. Hier hing ook de kerk-beiaard... Zoo ging het voort tot bij het horloge met zijn rammel of wekkering, den stadsbeiaard en het klavier. Over het vergezicht dat de Toren ons bood, hoog boven de wereld uit, geraakten we nooit uitgepraat. Maar we konden ook zwijgend turen... en droomen... Het was schoon, het was heerlijk, maar woorden verkleinden het maar. Op een dag, nadat we met onzen blik gereisd hadden van het land van Rupelmonde naar Zeeland, langsheen den kronkelenden Stroom - een zilveren lint in het verblindend zonnelicht - en van Vlaanderen naar het Kempenland, vroeg Blanka of ik niet eens een nacht op den Toren wenschte door te brengen. Mijn instemming kwam te vlug opdat ik haar niet wantrouwig zou gemaakt hebben. Er was een voorwaarde bij: ik moest een vriend meebrengen. Als het niet anders kon, O.K.! De vriend, een dagenmelker waarmee ik soms uit zeilen ging, was gauw voor het plan gewonnen. Lang vóór de avond inviel zaten wij in het café ‘Onder den Toren’. Zoo was | |
[pagina 82]
| |
afgesproken, want we wilden de zon zien ondergaan, de lichten van de stad zien ontsteken, zien dooven en de zon weer op zien gaan. Voor Frank was alles nieuw, hij keek en luisterde tot hij wist, en dan alles omzette in een zoutelooze mop. Hij aarzelde zelfs niet, tot Blanka's ontsteltenis, op een paar toetsen van het klavier te kloppen. Toen alles - voor zoover dat in een stad mogelijk is - in volledige duisternis was gedompeld, en de rammel eerst voelbaar tot u sprak, begon Frank te geeuwen en opperde de veronderstelling, dat het voor de rest van den nacht wel alles zoo blijven zou. Wat de zonsopgang betrof, konden wij ons de zonsondergang het achterste voor indenken. Dat gold dan als één van zijn moppen en voor ons als het teeken om den aftocht aan te vangen. Het was een mislukking over heel de lijn. Toen ik Blanka later vroeg een tweede nachtelijke tocht te ondernemen, was haar onverklaarbaar antwoord immer hetzelfde: ‘Zie dat ge Frank overhalen kunt mee te gaan.’ - Nu goed, morgenavond dan? - Als Frank meegaat! - O.K. Dien avond stapte ik tegen het afgesproken uur naar het café ‘Onder den Toren’, maar zonder Frank. Blanka keek verrast op bij mijn binnenkomen. - En Frank? - Is vóór een uur naar het gasthuis gevoerd met een aanval van appendicitis, loog ik kordaat. Blanka was er het hart van in, ze herhaalde mijn woorden voor Julia en haar moeder. - Ge weet wel, Frank, die blonde jongen, die hier dien anderen keer met Frans is geweest. Ja, ze herinnerden zich, gaven nog een preciezer beschrijving. - Een appendicitis, nu zoo erg is dat niet, meende ik mijn flater te moeten goed maken. Innerlijk vond ik, dat hij er nog heel goedkoop van af gekomen was, ik had hem best de syphus of cholera kunnen meegeven, hij had het er ruimschoots aan verdiend. - Nee, zoo erg is dat niet, redeneerde Julia's moeder, als er geen verwikkelingen bijkomen. Weet ge, een operatie gelukt altijd, het is achteraf maar dat de zieke sterft. | |
[pagina 83]
| |
- Morgen gaan we hem bezoeken, verklaarde Blanka overtuigd, is het niet Frans? - Maar kind, zoudt ge hem dan dood willen? - Nu, overmorgen dan, of Zondag? - We zullen zien. Ik vond dat Franks appendicitis meer dan genoeg belangstelling gekost had en voor de rest van den avond best opgedoekt kon worden. - Wat zoudt ge er van denken, Blanka, als we eens ophoepelden? Het was in gedachten dat ze opstond, van Julia en haar moeder afscheid nam en naast me de straat op liep. Slechts bij het lage deurtje, onder aan den Toren kwam ze tot bezinning. - Ik had toch gezegd: als Frank er bij is. - Maar Blanka, dat is toch een onmogelijkheid geworden... - We konden op zijn genezing wachten. - Kijk eens, Blanka, welk een prachtige avond het is, ik vermoed dat de nacht nog prachtiger zal worden... Instinktmatig kwam uit haar handtasch een sleutel te voorschijn als die van de hemelpoort zelf. Er werd eerst nog eens rond gekeken of er niemand aankwam en dan... gauw naar binnen... Ik voelde mijn hart bonzen wanneer ik mij met Blanka alleen aan den voet van de donkere wenteltrap bevond en haar warme adem mijn gezicht aaide. - Blanka... Ze knipte het licht aan. - Zijt ge in goede conditie, Frans? Ik zal u vooraf gaan... En dan begon de tocht, klimmen en nog eens klimmen, immer wentelend, immer hooger. Maar waar Blanka geweest was, hing een geur van rozen, en ik volgde haar... Bij het duivelsklauwen, een honderdtal treden hooger, werd even halt gehouden, enkel maar uit gewoonte. Ik stond één trede lager dan Blanka en voelde h'r haar in mijn nek kriebelen terwijl ik naar de muziek van haar stem luisterde. Toen ik mijn arm om haar schouder legde, zei ze ontnuchterend: - Kom, we zullen maar hooger gaan. En we gingen hooger, steeds hooger en hooger, alsof er nooit een eind aan kwam. Ik had het gevoel alsof die rozengeur me wilde bedwelmen. Mijn beenen leken me loom... Een deur werd opengestooten en frissche lucht stroomde ons | |
[pagina 84]
| |
toe. Goddank! We hadden de eerste gaanderij bereikt, 382 treden hoog! Gabriël, de zwaarste bas van den stadsbeiaard, kondigde juist het uur aan, dat we op de reusachtige wijzerplaat, niet ver boven ons hoofd, konden lezen. Tien achtereenvolgende slagen rolden galmend over de stad. We voelden den vloer onder onze voeten beven, het was alsof de slagen nadreunden in ons lijf. Een frisch windeken waaide ons van over de Schelde toe, waar de horizont over een wijde lengte rood was gekleurd van de ondergedoken zon. In de stad, waar de schemering geen tijd kreeg om tot duisternis te groeien werden t'allenkant lichten ontstoken. Ook de trams reden steeds met licht. Het getoeter van een auto klonk helder boven de andere straatgeruchten uit. En menschen wriemelden, her en der, en tusschen de voortvarende voertuigen door. Het was een waar mierennest! Hoe rustig was het hier, hoog boven de stadsdrukte uit. En als om die stadsdrukte nog meer te ontvluchten, wandelde Blanka naar den Noordenkant van de gaanderij toe, waar we zicht kregen op een verlaten maar rustig aandoende Groote Markt, het Schipperskwartier met zijn stegen en krochten en daarachter den Scheldestroom. De nacht groeide vlug en vlugger nu. Het avondrood aan de kim was eerst tot oranje, daarna tot geel vervaagd, terwijl donkere vlekken meer en meer veld wonnen. Het leek op een spelletje, dat we vroeger speelden met een pennemes in het zand en waarbij wij het land van onzen tegenstrever net brokken veroverden.. Vroeger... Het was wonderbaar hoe een mensch hier aan het mijmeren ging. Ook Blanka droomde haar droom bij het aanschouwen van den Stroom, wegdoezelend in de schemering van dezen zomeravond. Er twinkelden lichtjes in de masten van de schepen... - Als ik een jongen was geweest, zou ik zeeman zijn geworden, verklaarde Blanka onomwonden. - Ik heb u liever zoo... Mijn arm lag om haar schouder, maar h'r haar kriewelde niet in mijn nek nu, want onze lippen ontmoeten elkaar. Blanka liet begaan... Ik ademde een rozengeur... Eer de rammel tweemaal zijn dartel liedeken gespeeld had, was de duisternis volledig ingevallen en twinkelden er ook lichtjes aan den hemelkoepel. | |
[pagina 85]
| |
Op de vraag die ik haar toen stelde en die in feite geen vraag was, antwoordde Blanka nog half ontwijkend:
- Laat ons eerst tot boven gaan...
Bewust van mijn ontrouwheid wist ik gedurende de daaropvolgende dagen niet wat doen om het Roza maar behaaglijk te maken. Ik ging met haar uit wandelen, kocht haar bloemen en geschenken en was vriendelijk voor haar als nooit voorheen. En toch durf ik beweren, het was geen veinzerij, wel schuldbesef. Want ondanks alles, had ik Roza lief. Dat vooral leerden mij de dagen die volgden. En Roza, frisch en gezond in haar blonde en volle bekoorlijkheid, ontbloeide tot een levenslustige vrouw onder de blijken van mijn genegenheid. Haar leven was een uitgemaakte zaak: mijn geluk was ook het hare. Wanneer ik lachte, lachte ze mee, en van ganscher harte; en wanneer ik haar nam, gaf ze zich, met gansch haar lichaam en ziel. Een vrouw als Roza was er niet meer. Ik voelde mijn ontrouwheid als een last wegen... Tot het beeld van Blanka opdoemen kwam... Blanka was van een frêlere constitutie dan Roza. Koketter ook, was ze, wat haar lichaam betrof, zeker niet zoo mooi. Maar ze was van een intelligentie waar Roza niet bij kon. Beide vrouwen vormden voor mij als een geheel, ik kon er moeilijk tusschen kiezen. Alleen, wat dien nacht tusschen Blanka en mij was gebeurd, had niet mogen zijn, we hadden kameraden moeten blijven. Nu rekende Blanka op meer. Ze had een recht op mij verworven, een zelfde recht waarop ook Roza in een nog hoogere mate beroep kon doen. Het werd een hopelooze strijd in mij... Toen ik dien middag na een afwezigheid van ruim veertien dagen in het café ‘Onder den Toren’ binnen kwam, was de eerste vraag die Blanka me stelde: - Frans wat hebt ge, ge ziet er gansch verslagen uit? Hoe ik er toe kwam weet ik niet, maar spontaan, zooals ik dat vroeger als kwajongen kon wanneer ik me onverwachts over een of andere schelmerij had te verantwoorden, loog ik brutaal: - Frank is dood... Sinds acht dagen begraven... Blanka verbleekte en ook Julia en haar moeder ontstelden. De korte tijd die ik in hun midden vertoefde, werd bijna zwijgend doorgebracht. Had ik gedurfd, ik had mijn leugen | |
[pagina 86]
| |
herroepen, maar het was al te dwaas. Een verlossing werd het eerst toen ik weer buiten was. Weer gingen een paar weken heen, waarbij Roza het beste vaarde. Een verliefder paar had men wel nooit gezien. Tot Blanka's beeld weer opdoemde en mij opnieuw verontrusten kwam. Hoe ik er tegen vocht, nacht en dag, ik kon niet nalaten haar op te zoeken. Een kilte viel mij op het lijf toen ik dien keer in het café ‘Onder den Toren’ binnen kwam. Blanka was er niet, Julia en haar moeder keken mij met ontsteltenis aan. Toen ik hen naar Blanka vroeg, begonnen de vrouwen te weenen. Het was na een wijle slechts dat de moeder mij antwoorden kon: - Blanka is dood en sinds acht dagen begraven. Een appendicitis... zooals Frank... Wat er in mij omging kan ik onmogelijk onder woorden brengen. Ik ben buiten geloopen zonder nog een woord tot de vrouwen te zeggen, recht naar Frank. Maar de zonneklopper zat daar met een gullen lach bij den Dijk en was bezig een kano te kalfateren. Ik was blij zijn boeventronie te zien, maan van de mijne beweerde hij, dat het er naar leek alsof ik de duivel was tegen gekomen. Wie weet of hij geen gelijk had?... Toen ik na een eindeloos rondzwalpen bij Roza belandde, keek mijn verloofde mij niet eens aan en zette daarbij een gezicht op om een leeuw de woestijn in te jagen. Na meer dan een uur vruchteloos signalen te hebben gegeven, leek het er naar, alsof Roza in mijne richting eindelijk leven ontwaarde. Ze keek me aan als om zich te vergewissen en barstte toen in snikken los... Na een nieuw experiment van mijnen kant in het leeren begrijpen van vreemde klanken, drong het tot me door, dat een welwillende ziel Roza op de hoogte had gebracht van mijn betrekkingen tot de kassierster van Onze-Lieve-Vrouwe-Toren. Dat mankeerde er nog maar aan! Ik heb toen volledige bekentenissen afgelegd en Roza met hand en tand probeeren diets te maken, dat er geene reden tot jaloezie meer bestond, want dat haar mededingster een doode was... En zie, o wreede wereld! dat baatte. Roza geraakte langzaam, heel langzaam milder gestemd. We hebben achteraf zelfs een bezoek aan Blanka's graf gebracht en ook aan den Toren. Ik heb Roza alles getoond wat de moeite waard was om zien. | |
[pagina 87]
| |
Van op de tweede gaanderij. - hooger mochten we niet als gewone bezoekers - hebben we met onzen blik den Scheldeloop gevolgd... en gedroomd... ieder voor zich... Maar met een zoen, die uit ons beider harten kwam, hebben wij ons beider droom besloten...Ga naar eindnoot(2) Alex Baelde |
|