| |
| |
| |
Edgar Allan Poe's ‘Shadow’
Edgar Allan Poe werd geboren te Boston in 1809 en stierf ellendig, nauwelijks 40 jaar oud, in 1849, na een vooral innerlijk, fel bewogen leven. Zijn wereldfaam berust in de eerste plaats op zijn onovertroffen ‘Tales of Mystery and Imagination.’
Alhoewel de indrukken, die wij wenschen naar voren te brengen in verband met Poe's novelle ‘Shadow’, niet berusten op een vluchtige kennismaking met het weergalooze genie van Amerika's meest schitterende novellist, toch wenschen we er den nadruk op te leggen dat we deze korte inleiding niet als een model-analyse bij onze vertaling willen doen doorgaan. Het kunstenaarschap van Poe, en meer bepaald nog de uitdrukkingsvorm dien hij er aan gegeven heeft, wortelt veelal zoo diep in het zieleleven van den schrijver, zoo diep in het wezen der dingen, dat wij niet de pretentie durven hebben hier een definitieve bepaling te geven van dit kleine meesterwerkje, ook al is het slechts een paar bladzijden lang.
Ik geloof niet dat wij ons vergissen, wanneer wij zeggen dat ‘Shadow’ de minst omvangrijke novelle is die Poe in het licht zond. Simon Vestdijk, in zijn inleiding tot ‘Fantastische Vertellingen’ - waarin de Noord-Nederlander in kwestie een twintigtal verhalen van Poe op een alleszins treffelijke wijze in het Nederlandsch vertaalde - rangschikt ‘Shadow’ onder Poe's proza-gedichten, waartoe men eveneens het korte ‘Silence’ dient te rekenen. Poe zelf noemt ‘Shadow’ een parabel. We weten ons lang niet vertrouwd met het wezen van de parabel in het algemeen. Wij kennen alleen de parabels vermeld in het Nieuwe Testament, uitgesproken door Christus tot zijn luisterende volgelingen. Mogen we deze Evangelische vertellingen als typische voorbeelden van het genre beschouwen, dan kennen we de parabel als een kort, symbolisch verhaal, waarbij de een of andere waarheid op een treffende wijze wordt geïllustreerd. In dien zin is de benaming ‘parabel’ zeker van toepassing op het fascineerende ‘Shadow’, waarbij nochtans dient opgemerkt dat Poe, in tegenstelling met de parabels uit de Heilige Schrift, niet zoo zeer iets leeren wil, dan wel den inhoud van sommige gevoelens, de ziel van bepaalde toestanden, den lezer als het ware op te dringen.
In ‘Shadow’ was het Poe er om te doen de psychologie
| |
| |
weer te geven van den mensch die den dood verwacht, van den mensch die, zich wel heeft verschanst, maar die weet dat de dood door niets tegen te houden is. Natuurlijk zou ook dit kort-verhaal geen echte schepping wezen van den dichter van ‘The Raven’, zonder de kenschetsende, sinistere - veelal zinnebeeldige - details die in elk van zijn novellen worden aangewend. In dit geval is het de factor ‘tijd’ waarop in de eerste plaats de aandacht dient gevestigd. Wanneer wij ‘Shadow’ een oogenblik beschouwen als een zuiver realistische schepping - wat ze in feite niet is - dan stellen we dus vast: Het verhaal wordt verondersteld geschreven te zijn door een Griek, rond de jaren, laat ons zeggen, 500 v. Chr. Uit te leggen is hierdoor o.a. het geloof van Oinos - de ik-persoon van het verhaal - aan den invloed der hemellichamen op den loop der gebeurtenissen op de aarde. (Dit geloof bleef eeuwen en eeuwen daarna nog voortbestaan.) Verder een gewild aanwenden van vele verouderde woorden en zinswendingen die inderdaad machtig veel bijdragen tot het vormen van den indruk dat we hier werkelijk een zeer oud, in vervlogen tijden geschreven dokument voorhanden hebben. Oinos heeft dit verhaal opgesteld, heel waarschijnlijk kort voor zijn dood, en verschillende jaren na de belevenis.
Maar veel moeite heeft hij heelemaal niet om wat hij eenmaal hoorde en zag opnieuw in gedachten te herbeleven: te indrukwekkend, te somber-fantastisch, te diep ontzettend was het visioen dat het beeld ervan verbleeken zou in de herinnering Zijn relaas is dan ook adembenemend. Het meesterschap van Poe over de taal verricht hier ware wonderen. Wij zoeken vergeefs naar woorden om de gevoelens weer te geven die opgewekt worden door de vlucht die dit proza neemt: rhythmisch vallen de zinnen neer, parel naast parel; deze taal schittert, nu eens diep-rood als robijnen, dan weer donker geheimzinnig als zwarte diamanten; het vermelden van een paar details, op een eenige wijze - de vlammen der ijzeren kandelaars, de ebbenhouten spiegel - scheuren werelden open, diep, oneindig diep. De aanvang klinkt zonderling, we luisteren reeds, en in stijgende lijn, als een sinistere climax voert Poe de spanning ten top; we voelen deze groeien tot een complex dat openbarsten moet... tot de ‘Schaduw’ verschijnt, de ‘Schaduw’ die met zijn woord de veiligheidsklep opent ter ontsnapping van den innerlijken angst der zeven levenden in de ‘droefgeestig aandoende kamer’.
| |
| |
We zegden zoo even dat ‘Shadow’, zooals trouwens de meeste novellen van Poe, geen zuiver realistische schepping is, maar voor een groot gedeelte een symbolisch verhaal. Natuurlijk is aan ‘de zeven’ geen ‘schaduw’ verschenen! Deze geest is alleen de voorstelling van het plotse besef der opgeslotenen dat ze spijts den wijn, hun zingen en hun willen vroolijk zijn, den dood niet kunnen verdrijven. Te zeer nabij is nog de herinnering aan het overlijden van hun vriend Zoilus, wiens aanwezigheid ze plots weer opmerken; Zoilus, die ook in de kamer is opgebaard, in een lijkwade gewikkeld, en waarmee de ‘Schaduw’ zich als het ware één komt verklaren.
Zoo gezien, krijgt ‘Shadow’ voor ons zijn ware beteekenis. Zoo gaan wij de magische diepte inzien van dit magistrale stukje proza, dat inderdaad veelal aandoet als een tooverachtig, innerlijk fel-levend gedicht.
Hier volgt dan de vertaling. Wij wenschen er in geslaagd te zijn iets te bewaren van de suggestieve kracht en de bewogen schoonheid van het origineele.
| |
Schaduw - Een parabel.
Voorwaar! hoewel ik wandel doorheen de vallei van de SCHADUW, (Psalmen van David).
Gij die dit leest, gij dwaalt nog steeds onder de levenden: maar ik die thans schrijf, ik zal reeds lang het rijk der schaduwen zijn ingegaan, sedertdien. Want zonderlinge dingen zullen zich voordoen, voorwaar, en geheimnisvolle dingen geopenbaard worden en eeuwen zullen verglijden in het niet, eer dit geschrift vallen zal onder het oog van een sterveling. En, eenmaal ontdekt, zullen sommigen ongeloovig de schouders ophalen, anderen zullen twijfelen en weinigen zullen diep nadenken gaan bij het zicht van deze teekens, die ik grif met een ijzeren stilet.
Het jaar was een jaar geweest vol verschrikking, vol van gevoelens intenser nog dan verschrikking, waarvoor, op deze wereld, geen naam bestaat. Want vele profetiën werden gedaan en vele teekenen waren zichtbaar, en overal, ter zee en te land, overal en over alle dingen, hingen gespreid de zwarte vlerken van de Pest. Voor hen echter, die de kunst verstonden te lezen in de sterren, was het niet verborgen gebleven dat de hemelen in het teeken stonden van tegenspoed: en voor mij, de Griek Oinos,
| |
| |
zooals ten andere voor velen, was het klaar dat we toen den terugkeer meemaakten van dat zevenhonderd vier en negentigste jaar, gedurende hetwelk, in het sterrenbeeld de Ram, de planeet Jupiter te staan komt tegenover den rooden ring van Saturnus, den verschrikkelijke. De eigenaardige geest der luchten, zoo ik mij niet grootelijks vergis, werkte niet alleen in op het stoffelijk der aarde, maar ook op de ziel, de verbeelding en de gedachten der menschen.
Op zekeren nacht zaten we, ten getalle van zeven, binnen de muren van een edel paleis, gelegen in een sombere stad, Ptolemaïs genaamd, geschaard rond enkele flesschen rooden Chios wijn en alleen een hooge, massief-bronzen deur verleende toegang tot ons vertrek: en de deur, vervaardigd door Corinnos, die er een knap stuk werk had van gemaakt, was afgesloten langs den binnenkant. In deze droefgeestig-aandoende kamer, beroofden zwarte voorhangen ons ook van het gezicht der maan, der akelige sterren, en van de ontvolkte straten - maar het voorgevoel van en de gedachte aan den Geesel, die konden zelfs aldus niet buitengesloten worden. Dingen leefden er om ons en soms zoo vlak bij, waar ik me zelf niet precies rekenschap kon van geven - dingen, stoffelijk en geestelijk - een zwaarte in de atmosfeer, een gevoel van stikken gaan - van vrees - en vooral iets dat aandeed als de verschrikkelijke gemoedstoestand, waardoor een zenuwlijder zich bezeten voelt, wanneer wél zijn zintuigen scherp actief en wakker zijn, maar de werking van zijn geest ingesluimerd schijnt. Het was of een onmenschelijkzware last ons wou verpletteren. Hij drukte op onze leden - op de meubels in de kamer, op de kroezen, waar we uit dronken en alle dingen werden terneergedrukt en bogen onder dit juk - alles behalve de vlammen der zeven ijzeren lampen, die hun licht wierpen op onze braspartij. In smalle, slanke lijnen zich opwaarts richtend, bleven ze aldus branden, bleek, gansch bleek en onbewogen. En in den spiegel, door hun schijn gevormd op de ronde, ebbenhouten tafel, rond dewelke we zaten, zag ieder van ons de bleekheid van zijn eigen gelaat en den onrustigen glans in de neergeslagen oogen van zijn gezellen. En nochtans lachten we en waren we vroolijk op onze manier - die hysterisch aandeed; en zongen we de liederen van Anacreon - die vol dwaasheid zijn en dronken we met volle teugen - hoewel de purpere wijn ons herinnerde aan bloed, want nog een ander was met ons in de kamer, de
jonge Zoilus. Dood,
| |
| |
languit lag hij, in een lijkwade gewikkeld; beschermgeest en demon van het tooneel. Helaas! hij had geen deel meer aan onze vreugde, behalve dan dat zijn gelaat, geschonden door de plaag, en zijn oogen, waarin de dood slechts ten halve had gedoofd het vuur van de pest, een zulkdanig aandeel schenen te hebben in ons vroolijk zijn, als de dooden wellicht hebben kunnen in het vermaak van hen die sterven gaan. Maar hoewel ik, Oinos, de oogen van den afgestorvene op me voelde, dwong ik mezelf ertoe niet te ontwaren de bitterheid van hun uitdrukking, en starend onbewogen in de diepte van den ebbenhouten spiegel zong ik met luide, sonore stem de liederen van den zoon van Teios. Maar traagzaam stierf mijn zingen uit, en de echo's, rollend daarginds tusschen de donkere voorhangen van de kamer, werden zwak en onduidelijk en als weggesmolten in de verte. En God, van tusschen deze donkere voorhangen waar het lied den weerklank had verwekt, kwam een donkere, onduidelijke schaduw te voorschijn, - een schaduw zooals de maan, wanneer ze laag aan den hemel hangt, afwerpt van de gestalte van een man: maar het was de schaduw noch van een man, noch van God, noch van eenig ander vertrouwd wezen. En, even aarzelend tusschen de voorhangen van de kamer, bleef zij tenslotte rusten, goed zichtbaar tegen den wand der bronzen deur. Maar de schaduw was vaag en vormloos en onduidelijk, de schaduw noch van een mensch, noch van God - noch van een God uit Griekenland, noch van een God uit Chaldea, noch van een God uit Egypte. En de schaduw bleef rusten op den bronzen doorgang, en onder den boog van den kroonlijst der deur, en bleef onbewogen, noch sprak een enkel woord, maar bleef aldaar, zwijgend en roerloos. En de deur, waarop de schaduw rustte, bevond zich, zoo ik me wel herinner, tegenover de voeteinden van den jongen, in lijkwade gewikkelden Zoilus. Maar wij, ten getalle van zeven, wijl we de schaduw van tusschen de voorhangen te voorschijn hadden zien komen, durfden hem niet
rustig gadeslaan, maar sloegen onze oogen neer, en bleven onophoudelijk staren in de diepte van den ebbenhouten spiegel. En toen ik, Oinos, het eindelijk waagde met fluisterende stem, de schaduw te vragen waar hij wel verblijf houden mocht en hoe zijn naam was, antwoordde de schaduw ‘Ik ben SCHADUW en mijn verblijfplaats ligt in de nabijheid der catacomben van Ptolemaïs en vlak bij de akelige vlakten van Helusium, die het walgelijke kanaal van Charon omsluiten’. Toen sprongen wij,
| |
| |
alle zeven, op uit onze zetels, gek van angst en bleven aldus staan, bevend, en rillend en ontzet: want de klank in de stem van de schaduw was niet de klank van één enkel wezen, maar van een gansche massa. En, varieerend in zijn beweeglijkheid van sylbe tot sylbe, klonk hij vaag in onze ooren als het welgekende en vertrouwde stemgeluid van vele duizenden heengegane vrienden.
Ingeleid en vertaald door F. Adriaenssens.
|
|