Arsenaal. Jaargang 2
(1946)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKarel van Mander (1548-1606).
| |||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||
monie, dan bereikt de Nederlandsche literatuur één van haar glansrijkste hoogtepunten. Een overgangsfiguur en een wegbereider was Karel Van Mander. Voor ons, Zuidnederlanders, is het interresant deze figuur naderbij te leeren kennen: én omdat Van Mander een zeer groote rol speelde in den groei van ons Nederlandsch kunst-proza, én omdat hij, naar 't Noorden uitgeweken, in Haarlem ‘het middelpunt werd van een letterkundigen kring, die de nieuwe kunst ijverig beoefende.’ (Dr. De Vooys: Historische Schets van de Nederlandsche Letterkunde).
Karel Van Mander werd in 1548 te Meulebeke, een West-Vlaamsche gemeente tusschen Kortrijk en Tielt, uit een aanzienlijk geslacht geboren. Hij moet vroeg blijken gegeven hebben van zijn talent, want hij mocht de Latijnsche school te Tielt bezoeken en kwam later in de leer te Gent bij Lucas de Heere. Bij dezen schilder en Rederijker die de vaak slordige rederijkerstaal bewust wilde verfraaien, naar 't model van den Franschman Cl. Marot en die overigens een 30-tal psalmen vertaalde moet het zelfvertrouwen van Karel sterk aangevuurd geweest zijn: hij schreef enkele rederijkersspelen, leidde zelf de uitvoering er van in door zelf geschilderde decors en oogstte ophefmakend succes. Er wordt o.a. verhaald hoe hij zelfs zijn publiek, met een ‘realistische’ zondvloed-uitbeelding overstroomde. In 1574 onderneemt hij een studiereis naar Italië, bakermat van 't oplevend humanisme en voltooit in Florence en in Rome zijn artistieke opleiding. Op zijn terugkeer naar het vaderland maakt hij een omreis langs Weenen, komt in 1578 te Meulebeke terug, huwt er en hoopt zich volop aan zijn werk als schilder te kunnen wijden. De godsdienst-troebelen echter, maken ons land onveilig voor al wie min of meer met de nieuwe gedachten sympathiseert. Na een kort verblijf te Kortrijk en te Brugge gaat hij zich in 1583 in Haarlem vestigen. In 1603 betrekt hij het huis te Sevenberghe, (tusschen Haarlem en Alkmaar). In Juni 1604 vertrekt hij naar Amsterdam en sterft er in 1606. | |||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||
We laten Van Mander als schilder onbesproken, vergenoegen ons met zijn grooten invloed te vermelden op de vorming der nieuwe generatie, vooral dank zij zijn Italiaansche scholing. Zijn litteraire bedrijvigheid kunnen we, overzichtelijk aldus voorstellen.
| |||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||
2. Het Schilder-boeck (1604) ‘waarin we kunnen onderscheiden ‘Grondt der Edel vrij Schilderconst’ een leerdicht over den aard en 't wezen der schilderkunst; Van Mander vereenigt er de middeleeuwsche allegorie, den studielust der Renaissance, de degelijke vakkennis en een soms fantastische aesthetica, alle zooveel bewijzen hoe ernstig hij zijn kunst opvat. Een tweede deel zouden we kunnen heeten: een reeks proza verhalen over 't leven van Antieke, Italiaansche, Nederlandsche en Hoogduitsche schilders. Dat is veruit het beste van Van Mander's litterair werk. De eerste helft dier biographieën zijn vertaald uit het Italiaansch van Vasari, werk dat hem voor de tweede helft tot model strekte en dat hij met ongemeen groote verdienste navolgde. Als derde deel moge vermeld de ‘Uytleggingh op den Metamorphosis van Ovidius’ waarin hij, wat hij zelf van Ovidius leerde, aan anderen voortleert o.a. 't plezier van veel uitwendige versierselen en heel veel mythologischen omhaal. We treffen er echter ook een sonnet aan dat zoo teekenend is voor een merkwaardige dualiteit, waarvan we ook symptonen vinden bij de besten van onze gouden eeuw, ja heel sterk bij Vondel. Hier is de mensch aan 't woord, moe van 't renaissancistisch genot-zoeken, in innig besef van 't oneindige, 't eeuwige, de echte ‘levens-waarde’.
Veel Kindtscher als een Kindt, dat vyerigh liep, geneghen
Vijfwouter in den hof te vanghen al den dagh,
Versot op 't valsche goudt, hetwelk het blincken zagh,
schoon root op wiecken blaeuw, van Phoebi licht besleghen,
Dus in den tijt mijn Jeughts liep ick in veel omweghen
Mijn ijdel lusten nae: 't welck ick wel claghen magh
Dat ick soo was verblindt en nu van al 't bejach
Geen ander vangh en hebbe als rouwt en schaamte creghen:
Want als ick nu ben quyt door 's Hemels goetheyt groot
Den tooverighen doeck, die mijn Siel-ooghen sloot,
Ick nu, doch spade, sie mijn dwaesheyt, weert 't bespotten:
| |||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||
Dat 's Weerelts lusten snoo bedrieghlijck maer en zijn,
Blick-wormen vuyl onreyn, die 's nachts maer gaven schijn,
Oft, blinckend al van loot, nieuw aarden broosche potten.
We verwijzen naar de bloemlezing die E. De Bock in 1918 bij den Nederlandschen Boekhandel te Antwerpen liet verschijnen, of naar de rijk geïllustreerde in hedendaagsch Nederlandsch overgebrachte uitgave van de Wereldbibliotheek, Amsterdam 1936, door A.F. Mirande en Prof. Dr. G.S. Overdiep. Wat Dr. G. Kalff in zijn Westeuropeesche Letterkunde II schrijft over Vasari's werk mag in zekeren zin ook gelden voor Van Mander's vertaling: ‘De liefdevolle beschouwing van goeds en moois, van zooveel meesterwerken ook als hier ter sprake komen, hebben hem telkens gedwongen de taal te doen wedijveren met de beeldende kunst. Zoo heeft hij haar dingen leeren zeggen, die zij vroeger niet tot uiting had gebracht; haar woorden en zegswijzen ontlokt ter aanduiding van allerlei houdingen, gebaren en gelaatsuitdrukkingen als openbaringen van innerlijk leven.’ (blz. 124). En over Van Mander's oorspronkelijk prozawerk schrijft dezelfde Dr. G. Kalff o.a. ‘Wat vele van deze verhalen zoo levendig en onderhoudend maakt, is de in gevlochten dialoog; de natuurlijkheid der omgangstaal met hare pittige uitdrukkingen, aardige zetten ten treffende epitheta vormt een tegenstelling met het bloemrijk niet zelden pompeus rhetoryckersproza... Welke kostelijke zedenschetsen en tafereelen vinden wij hier; hoe heeftt de auteur het dagelijksch leven uitgebeeld zooals geen Nederlandsch prozaïst voor hem gedaan had.’ (blz. 125).
M. van Craeyvelt. |
|