Arsenaal. Jaargang 2(1946)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 64] [p. 64] Kunst. Aan zooveel andren, God, gaaft gij de rijkste gaven, voor zooveel andren, Vader, hebt gij zeer gezorgd, want elk weet een geheim dat hem eens heil bezorgt: geloof of ongeloof, eiland, zee of haven. En uwe kunstenaars, God, hebt gij het rijkst beschonken met geest en ziel en vleugels, kennis der magie, zij, die uw stem verstaan en door hun alchemie ontrukken aan de stof onsterfelijke vonken. Maar mij, o God, dien gij tot dichter hebt gedoemd, mij gaaft gij niets dan enkel 't martelend verlangen. Hoe geestig toch dat slechte dichters moeten hangen! Vergeefs het koppig werk, met spot word ik genoemd. Wat aan mijn geest ontlook gaat vormeloos verloren. De anderen gaaft gij kunde, mij bleef de logge klei. Gij deedt niet recht, o God, ik hoor uw stem als zij! Gij deedt het vuur ontstaan en wilt den brand niet smoren. Erik van Ruysbeek. Vorige Volgende