| |
| |
| |
Afrekening.
De notaris is dood! Leve de notaris!
We hadden hier een oud man, die het eindelijk heeft laten steken. Den laatsten tijd zagen we hem maar amper meer buiten. Hij zat achter zijn bureau, in zijn breeden zetel, en ontving ons knikkebollend. Af en toe viel zijn hoofd een beetje naar voren, alsof hij zoo aanstonds ging inslapen. Als we dan wat harder riepen, omdat we meenden dat hij ons niet verstond, scheen hij plots wakker te schokken. Zijn hoofd kwam weer ineens op de juiste plaats. Na onze uiteenzetting knikte hij lichtjes: ‘Ik zal er voor zorgen.’ Maar zijn werk ligt er nog. Dit kon niet blijven duren. Onze Lieve Heer heeft dat zeker gemerkt. Die weet op alles raad. En hij deed het beste wat hij doen kon.
Nu komt er een nieuwe. In den voormiddag schuift er een auto vôôr het huis. Een portière wordt opengesmakt en de notaris stapt uit. Hij is groot en flink en als hij eens naar dat huis kijkt, waar hij zijn brood gaat verdienen, lijkt hij nog grooter te worden. De deur wordt ontsloten, hij staat daar vôôr het dienstmeisje en zegt: ‘Ik ben de nieuwe notaris.’ Daarbij streelt hij haar vriendelijk onder de kin. Het meisje lacht gevleid en gaat hem vôôr naar binnen.
Zoo, daar zit hij dan in dat ouwe huis. Misschien hangt er de geur van den dood nog binnen, mogelijk is 't ook het stof en de muffigheid waar hij niet tegen kan. In elk geval gooit hij den eersten dag al de ramen open. De lucht stroomt naar binnen en brengt daar nieuw leven. Den volgenden morgen zijn ook de zware draperijen vôôr de ruiten weg. Er hangen dan luchtige, kanten gordijntjes.
Hij slaat zijn hand aan onze papieren. Een oogenblik slechts zit hij met zijn vingers in zijn haar. Verdomd, dat is geen kleintje wat de ouwe hem als erfdeel heeft nagelaten. Mais enfin, ça ira! Of niet?
Natuurlijk gaat het. Het werk vliegt door zijn handen, hij heeft dat allemaal op een paar dagen geordend en gerangschikt. En daarna komt hij naar ons toe. Hij kijkt eens rond, hoe 't er zooal gesteld is, intusschen slaat hij zijn beenen over elkaar. Hij rookt een goeie sigaar: als we 't niet afslaan, mogen we ook eens opsteken. En zoo, in dien vriendelijken rook, zitten we met hem te praten. Hij heeft overal ooren naar, hij
| |
| |
luistert aandachtig naar onze miseries en klachten. Ja ja, hij heeft er verstand van. Vôôrdat hij naar buiten gaat, tast hij in zijn portemonnaie. Hij haalt er een paar frankskens uit en deelt ze aan de kleinen rond. Toe toe, wie heeft er ooit zooiets gezien!
't Schijnt dat hij ook gaan kennismaken is bij de geestelijkheid. Hij zit daar met den pastoor en den onderpastoor vôôr een roemer wijn en zwijgt. Nu en dan knikt hij: hij is het in alles met de heeren eens. Als het noodig is, plaatst hij zelfs een woord, maar veel van zeggen is hij niet. Neen, een heel bezadigd man, zoo op het eerste zicht. Tenslotte staat hij recht en zegt: ‘Het wordt stillekens mijn tijd.’ Dan komt hij eens met zijn hand naar den kraag van zijn mantel, precies alsof hij dien een beetje recht wil trekken, maar in werkelijkheid schiet die hand in zijn binnenzak. Hij haalt een briefken van duizend voor den dag en legt het op de tafel neer. ‘Hier, meneer pastoor, besteed dat maar aan een of ander goed werk.’ En vôôrdat de geestelijken er heelemaal overheen zijn, heeft hij al afscheid genomen. Ze hooren buiten het aanslaan van den motor, de auto glijdt weg en dat briefke ligt daar nog onder hun oogen waar hij het gelegd heeft.
's Zondags neemt hij plaats vooraan in de kerk: de menschen zien hem daar van alle kanten zitten. Aan het Evangelie maakt hij een beweging naar zijn zak en legt een briefken van twintig in de schaal. Dan bidt hij, met zijn handen vôôr zijn oogen, heel devoot. Geen moment is hij verstrooid. Van heel den dienst kijkt hij niet eens naar den vrouwenkant om, gelijk we dat anders allemaal wel eens doen.
Na de Mis gaat hij naar 't café en drinkt een pint. Hij staat daar met den bakker, den beenhouwer en den kerkmeester. Met hun vieren spelen zij een partijtje biljart. Als het zijn beurt is, berekent hij aandachtig zijn stoot. Hij mist er maar weinige: de ballen schuiven zoo glad, zoo rustig naar elkaar toe, precies daar waar hij ze wil hebben. Met hem als maat is 't niet moeilijk aan de winst te blijven. Maar aan 't eind betaalt hij het rondje. Dat is misschien wel niet de mode, gemakkelijk is 't in elk geval. Anders zijn w'er altijd aan voor de moeite.
Na den middag komt de auto voor. De notaris kruipt achter het stuur en rijdt naar de stad. Pas laat in den nacht is hij daar terug. Het toeten van zijn hoorn schrikt ons wel eens wakker, maar dat is geen erg. 't Schijnt dat hij elken Zondag
| |
| |
naar de Opera gaat. Ja, hij moet een geweldig muziekliefhebber zijn. Hoewel sommigen beweren, dat hij daar ergens aan den achterkant van 't gebouw zit, heel den dag. Maar we weten hoe de menschen zijn, nietwaar notaris!
In elk geval is hij 's Maandags op zijn post. We kunnen daar te negen uur al staan, hij zit gladgeschoren achter zijn bureau en ontvngt. Hij schuift ons een pakje sigaretten toe: we mogen daaruit nemen als we willen. Al rookend praat het eens zoo gemakkelijk. Vooral als ge veel moet nadenken, gelijk de notaris. Hij blaast een wolksken rook naar omhoog en zit daarnaar te kijken tot het heelemaal niet meer te zien is. Dan komt hij met de oplossing voor den dag. Als we naar buiten gaan, is er een pak van ons hart. Onze aangelegenheden berusten in goede handen.
Deze figuur wordt ons langzamerhand vertrouwd. We zijn den tijd al vergeten, dat we voortsukkelden met onzen ouwe: we hebben 't nu heel wat gemakkelijker. En verbetering dat vaart niet. Zoo verliezen we onzen notaris stillekens uit het oog.
Maar ineens is er een gebeurtenis, die onze aandacht weer naar hem trekt en hem in onze oogen verheft. Hij heeft daar iets in orde gebracht wat we door geen menschenhanden mogelijk achtten. Ge moet weten, daar ergens op den Kruisheuvel wonen een paar boeren, die elkaar al jaren in 't haar zitten. Hoe 't begonnen is, weet natuurlijk geen mensch, Zoo'n dingen bestaan vanuit Jezukens tijd en er is niemand, die nog naar de aanleiding vraagt. Nu hoort de notaris daarvan. Gelijk ge denkt, hij gaat over zooiets aan 't piekeren. Met zijn sigaret in zijn hand zit hij naar den muur te kijken: de zon schijnt daarop en schuift stillekens van den eenen kant naar den andere. En als de straal juist het kruisbeeld raakt, schiet hij ineens recht. Hij neemt pen en papier en schrijft aan de boeren. Een paar dagen later zitten ze in zijn bureel: hij achter zijn lessenaar, zij een eindje van elkaar af, precies twee klein mannen die in hun broek hebben gedaan. Hoe de notaris dat aan boord gelegd heeft, da's natuurlijk een raadsel. Misschien heeft hij ze daar allebei eens goed hun zaligheid gegeven, misschien heeft hij ze maar eens aangekeken met zijn grijze oogen, we weten er niks van. Enfin, toen ze buiten kwamen, schoten ze onmiddellijk in 't café over de kerk binnen. Tegen den avond wankelden
| |
| |
ze naar huis, arm in arm, zingend en schreeuwend dwars door de velden, meer dan een uur ver. In elk geval kreeg eenieder 't duidelijk te zien wat de notaris bewerkt had.
Die gebeurtenis heeft ons den kop ingeslagen, dat kunt ge begrijpen. De hemel had kunnen invallen, de wereld had kunnen schudden op haar grondvesten, we waren niet erger verstomd geweest. Enfin, nu heeft de notaris daadwerkelijk bewezen wat hij waard was, al was dat in feite reeds niet meer noodig.
De rest kunnen we hem dan gemakkelijk vergeven. Want, er moet hem ook iets anders overkomen zijn, maar daar praten wij, mannen, niet over. 't Schijnt dat zijn dienstmeisje weggaat. Och ja, we weten 't wel, de aanleiding tot dat vertrek zullen we binnen een maand of zes wel zien te voorschijn komen. Hij is toch zeker de eerste niet, die zoo'n stommiteit begaat... als 't dan al een stommiteit is! Daarbij, de notaris is een gentleman. Hij betaalt koninklijk voor zijn fout en voor 't genot dat hij er aan beleefd heeft. Een maand later opent het meisje een witgoedwinkel.
Dit voorbeeld werkt aanstekelijk. Voor den opengekomen post heeft hij onmiddellijk een groote keuze. De meisjes zitten op het gevraagde uur in de wachtkamer. Hun handen klemmen zich een beetje zenuwachtig om hun taschjes, in afwachting dat hij gaat komen. En daar is hij dan. Hij laat zijn oogen over de meisjes gaan: onder de rokjes zijn de meeste beenen bloot, daarboven zwellen gewoonlijk zoo'n paar borstjes, waar ge maar amper af kunt blijven. De notaris meet ze met een kennersblik. Hij zegt geen woord. Als hij gevonden heeft wat hij zocht, tikt hij het meisje op den schouder. De anderen verstaan dat. Een beetje jaloersch laten zij haar achter. En in hun hoofd waart dezelfde gedachte rond: ‘Misschien tot binnen een paar maand.’
Maar nee, dezen keer heeft hun vrouwelijke intuitie hun in den steek glatn. De notaris schijnt zich met het meisje niet op te houden. Mijn hemeltje, hoe is dat mogelijk! Als ge zoo'n diertje in huis hebt, dan blijft g'er met uw handen toch niet af! Dat is niet menschelijk. Ons dunkt, daar schuilt wat achter.
En nu hebben we 't niet mis voor. Het duurt lang voordat we iets merken, zoo lang dat w'er den moed al bij ingeschoten hadden. Maar dan ineens is er het nieuwtje.
| |
| |
De notaris zit elken avond bij den burgemeester. Boven hun hoofden brandt de electrische luchter, hun handen spelen achteloos om den rand van hun wijnroemer. En in een hoek, in den intiemen schijn van de schemerlamp, droomt de dochter. Haar gelaat is naar den notaris gekeerd, zij drinkt zijn woorden met een zaligen glans in haar oogen, precies gelijk zij dat met hun wijn doen, net alsof zij iets proefden dat zij nog nooit over hun tong gesmaakt hebben. Verdikkeme toch, zoo'n leepe notaris! Hij gooit vischjes uit! En tusschen haakjes, hij weet wel waar!
De burgemeester is zwaarwichtig, maar onooglijk. Er is aan hem maar één ding 't bekijken waard: de gouden keten van zijn horloge over zijn strakgespannen buik. Daaraan kunt ge zoo een en ander vermoeden. En ook aan de manier waarop hij met zijn hand over zijn kaalkop strijkt. Op zoo'n oogenblik blinkt het diamantje in zijn ring met een vriendelijken schijn. Naar al de rest moet ge bij hem niet kijken. Dat is niet de moeite waard.
Op een voormiddag luiden de kerkklokken. Het is net, alsof ze overslag gaan slaan, zoo jubelend, zoo juichend hangen ze daar te beieren. Aan den arm van haar bruidegom schrijdt de burgemeestersdochter naar buiten. Haar gezicht is roze en een beetje beschaamd onder den witten sluier. Het geeft verdomd net den indruk, alsof zij bang is voor hetgeen er met haar gaat gebeuren. Enfin, 't is te begrijpen. Ze werd door haar vader al te streng aan den toom gelegd. Nu zal dat anders worden, nietwaar notaris! Morgen zal zij niet meer blozen.
De auto voert hen weg, wie weet waar heen? Als zij terugkomen, zitten beiden een beetje bleek naast elkaar: het vele reizen heeft hun geen goed gedaan. Maar dat betert wel.
Den volgenden dag hervat de notaris zijn praktijk. We hebben hem een weinig gemist al dien tijd. In de kerk bleef zijn plaats heel leeg. Vele blikken dwaalden daar onwillekeurig naar af, precies alsof zij zelfs nu nog door iets ongewoons werden aangetrokken. Den Zondag daarop is zijn ge stalte weer zichtbaar. Ook die van de burgemeestersdochter, die op gelijke hoogte met hem zit, maar aan den vrouwenkant. Ze schijnt er een beetje op vermagerd: er groeven zoo'n paar matte, vermoeide lijnen om haar oogen en haar mond. En haar
| |
| |
blik heeft iets in zich zelf gekeerds, alsof zij meer met haar eigen gedachten bezig was dan met al het uiterlijke. Nochtans moet zij het goed hebben, dat kan niet anders. In den avond wandelt zij door het dorp en de velden. Haar oogen dwalen weg over de korenakkers, tot ginder ver waar de aarde den hemel raakt. Dan krijgt haar blik precies een weemoedigen glans, alsof zij aan iets dacht dat lang voorbij is. Voorbij. Och ja, im Leben geht alles vorüber! Of niet, notaris? Natuurlijk. En terwijl neuriet hij zachtjes die woorden. Daarbij trekt er een glimlach om zijn lippen. Hij heeft gelijk, dat hij zich zooiets niet aantrekt.
In dezen tijd begint de notaris zijn gezelschapsleven. Elke week noodigt hij de notabelen bij hem uit. Zij zitten in een kleinen kring om de tafel. Hun handen spelen met hun vork, achteloos, gelijk rijke lui dat doen, gewoon aan zoo'n soort dingen. Het dienstmeisje dient den maaltijd op. Zij zet een schotel vóór den notaris neer, hij knijpt haar kwansuis in den arm. Och ja, dat kan geen kwaad: de anderen mogen dat ook. Zij laat dit alles toe met een vriendelijken glimlach. De burgemeestersdochter zit daarbij, een beetje afwezig, precies alsof zij zich aan dit soort leven niet kon gewennen. Haar oogen staren gewoonlijk naar één punt op den muur, hoewel daar, ons dunkens, niets te zien is. En als zij een gast aankijkt, is er altijd iets dwalends in haar blik, net alsof zij hem niet rechtuit durfde bezien, alsof zij hem wantrouwde.
De flesschen worden regelmatig geleegd, het rijtje vermindert langzamerhand, naarmate het later wordt. Om de tafel krijgen de gezichten wat meer kleur, de oogen een tikje meer glans. De handen bewegen niet meer zoo rustig, zij schetsen aanhoudend korte, vlugge gebaartjes. En als het meisje naderbij komt, schuiven zij wel eens ergens waar zij niet hoeven te zijn. Maar het kind is aan zoo'n dingen gewoon. Zij tikt maar eventjes op die stoute vingers, zij kijkt maar eens met een ondeugende dreiging naar den overtreder op, dan is de bengel weer braaf.
Als de notaris de deur achter hen sluit, hoort hij nog even hun opgewonden stemmen. Hun lach klinkt een beetje onnatuurlijk, een beetje valsch, precies alsof zij niet goed wisten waarover zij lachten. Dan komt er een grijns om zijn mond. Ook hij moet zich bedwingen om goed recht te blijven. Stijf en deftig klimt hij de trap op. Hij ontkleedt zich met langzame
| |
| |
bewegingen. Het geeft den indruk alsof hij zijn handen niet goed de baas is. Dan knijpt hij het licht uit en schuift onder de dekens. Een oogenblik ligt hij stil, dan keert hij zich naar zijn vrouw en wil haar in zijn armen nemen. Maar tegelijk voelt zij den wijnadem die in haar gezicht slaat: zij stoot hem van zich af en draait haar rug naar hem toe. Dan grinnikt de notaris. Mijn hemeltje, zoo'n teergevoelig vrouwtje! Maar enfin, hij is er nu mee opgescheept! In zee dan maar!
In den nacht ligt de burgemeestersdochter klaar wakker. Zij legt haar hand op haar lichaam en voelt in haar schoot het nieuwe leven. Haar oogen krijgen in het duister een zachten glans. Dagen van lang geleden schuiven weer aan haar geest voorbij. Zij wil zich naar haar man keeren en iets zeggen, maar plots bedenkt zij zich. Zij knijpt den mond samen, om haar lippen komt er een vaste, gesloten uitdrukking. Dit zal hààr kind zijn. En met deze gedachte zinkt zij in den slaap weg.
De dagen komen en gaan. Het jaar groeit naar zijn hoogtepunt en valt er weer overheen. Dan is er de herfst, later nog de winter. Nu vertrekt ook het tweede dienstmeisje. Zij staat vóór de burgemeestersdochter en weent. Even slaat er een golf van ontroering om dezes hart: haar hand gaat naar omhoog alsof zij dit gezicht naar zich toe wilde trekken, maar valt weer neer. Plots komt er een glans van toorn in haar oogen. Het meisje krimpt ineen en gaat.
's Avonds zitten beiden in den gloed der schemerlamp. De notaris rookt zwijgend een sigaret. Hij voelt hoe zijn vrouw naar hem opkijkt, later hoort hij haar woorden: ‘Het meisje is vertrokken.’
De hand met de sigaret beeft een oogenblik. Dan hervat hij zich. En hij antwoordt met een effen stem.
‘Ik heb haar betaald’, zegt zijn vrouw.
Hij knikt even met het hoofd, alsof alles daarmee in orde was. De burgemeestersdochter ziet dit gebaar, zij ziet ook de onverschilligheid in zijn loomen blik. Dan zwijgt zij. Het heeft geen nut.
De stilte wordt zwaarder. Het geeft den indruk, alsof de afstand tusschen hen plots grooter werd. Vijandig tikt de klok, vijandig tjilpt ook de vogel in zijn kooi. En buiten groeit langzaam de nacht. Het duister sluit hen van de wereld af.
| |
| |
Op dit oogenblik stelt de notaris zijn vraag: ‘Voor wanneer het kind?’
En een tweede vraag ontvalt aan haar mond, vóórdat zij er op bedacht is: ‘Het welke?’. Zij voelt ineens, dat zij zich versproken heeft, maar het is te laat nu.
Er komt een grijns van ironie om zijn mond. ‘Hetwelke, mijn God? Het onze, me dunkt!’
Er is iets in zijn gezegde dat haar kwetst. Of is het de klank in zijn stem, waarmee hij dat woord ‘het onze’ uitspreekt? Zij weet het niet. Zij weet ineens niets meer. Een plotse moeheid overvalt haar: haar hoofd zinkt neer op haar borst. Dan is er ook geen reden meer om langer te zwijgen. En zij zegt het hem.
Maart, het is niet ver meer af. Niet ver meer, neen. Maar de dagen worden langer, de nachten eenzamer, nu dit zoete geheim van geen tel meer is. Het lijkt haar, alsof een duurbaar bezit haar ontnomen was. In den dag loopt zij door de velden: zij ziet de grijze eentonigheid der akkers en de naaktheid van de boomen. Kijk, zegt zij, jullie bent ook alles kwijt. Tot de boomen en de akkers, alsof die iets van haar eenzaamheid zouden begrijpen.
Ja, ook zij zijn alles kwijt. Maar dit duurt niet lang meer. Een dag ziet zij een crocus, ontloken boven den harden grond. Zij staat daarbij en bukt zich naar de aarde. Het kind in haar schoot leeft, het wordt zwaarder elken dag. Daarom is dit bukken haar pijnlijk. Maar zij wil dit wonder aanschouwen, de eerste bloem na den dooden winter. Er glijdt een glimlach over haar gezicht, alsof zij plots nieuwen moed kreeg. Zij richt zich op en legt haar handen op haar lichaam. Deze twee nieuwe levens, het is vreemd. Ook na den winter gaat de wereld verder.
Dan waait er nadien een zachte luwte in de lucht. Er komt leven, er komt beweging in de wolken, die uiteen schijnen getrokken te worden en een glimp van blauw vertoonen. Weldra jagen zij aan den hemel, meer en meer wordt de lucht opengescheurd. En op een dag, zie, daar is de zon. Een oogenblik slechts legt zij een lichten glans over de wereld, dan is zij weer verdwenen.
Op dezen dag voelt de burgemeestersdochter de eerste weeën. Het is Zondag: de notaris vertrok vóór een paar uur naar de opera. Alleen in dit groote huis verwacht zij haar
| |
| |
kind. Haar vuisten balt zij krampachtig samen, maar er is een nieuwe vreugde op haar gelaat. Naarmate het later wordt, vermeerderen de pijnen. En plots, vôôrdat zij er op bedacht is, ontsnapt er een snijdende kreet aan haar mond. Vôôr haar oogen zinkt de kamer weg, een floers van zwart trekt voor haar blik samen. Zij poogt nog, zich in haar zetel vast te klemmen. Maar haar handen hebben geen kracht meer. Zij valt met een zwaren bons.
Als zij ontwaakt, moet het volop nacht zijn. Een lamp brandt boven haar hoofd, zij beseft ineens, dat zij in haar bed ligt. Verwonderd dwalen haar blikken door de kamer. Dan herkent zij de vrouw van haar buurman. Dit gezicht buigt zich over het hare. Er is een stem, die haar iets vraagt. Maar zij schudt het hoofd. Slechts één gedachte vervult haar geest.
‘Het kind?’ zegt zij.
De vrouw wendt even het hoofd af, naar het raam, waaraan de nacht voelbaar is. Als zij weer naar het bed kijkt, merkt zij, dat zij niets meer moet zeggen.
De burgemeestersdochter ligt met gesloten oogen. Het is net, alsof plots alle leven uit haar weggetrokken was. Haar handen dwalen onrustig over de deken, alsof zij iets zocht waarvan zij weet dat zij het niet meer zal vinden. Zij zegt geen woord. Maar langzaam schuiven er twee tranen uit haar gesloten oogleden. Dit is vreemd: het lijkt een doode die weent.
In deze stilte klinkt plots het toeten van een hoorn. Een auto glijdt naast het huis naar de garage. Een oogenblik staat de notaris met de buurvrouw aan de deur, dan komt hij binnen. Hij kijkt de kamer rond, alsof het niet klaar tot hem doordrong wat hier gebeurd is. In zijn hoofd schijnen een paar zachte woorden na te suizen. Maar het kan ook het zoemen van den motor zijn, dat niet uit zijn ooren wil. En toch, neen. Langzaam maakt zich iets in zijn geest los: ‘Het kind is dood.’ Hij knikt apatisch: dood, ja. Dan is alles voorbij. Of niet? Jawel. Zijn vrouw ligt in haar bed: haar gelaat is wit als een kaars, haar handen blijven nu stil. Is zij ook dood? Hij keert zich naar zijn buurvrouw: ‘Is zij dood?’, vraagt hij. En zijn stem klinkt zoo ijl, dat zij er haast van schrikt. Zij schudt slechts even met het hoofd. ‘Zoo,’ mompelt hij, ‘dan is het goed.’ En hij verwijdert zich. In den salon valt hij neer op den sofa. Hij strekt zijn beenen vôôr zich uit en denkt. Dood,
| |
| |
niet dood, hoe is dat nu? Maar op deze vraag krijgt hij geen antwoord. Het duurt niet lang, of hij slaapt.
Terwijl sterft de burgemeestersdochter. De dokter staat aan haar bed: hij voelt haar pols en weet, dat het leven nu langzaam uit haar wegtrekt. Een klok tikt, een pols klopt traag en zwak. Nog eenmaal opent zij haar oogen. Haar blik dwaalt rond, er trekt even een lach om haar lippen. Het kind! Zij komt! En deze lach blijft op haar gelaat, ook als zij reeds gestorven is.
's Morgens komt de notaris bij haar. Zijn hoofd is nog even beroesd, de nacht heeft hem geen verkwikking gebracht. Hij ziet op naar de gesloten draperijen, dan naar de walmende kaarsen en het gelaat van zijn vrouw: ‘Kijk,’ zegt hij, ‘zij lacht.’ En hij strijkt met zijn hand over zijn voorhoofd, alsof hij daaruit die vreemde verwarring wilde wegwisschen. Maar het helpt geen zier.
Zijn moeder komt bij hem tot den dag der begrafenis. Zij loopt zwijgend doorheen het ruime huis. Hij laat haar alles beredderen. Terwijl rijdt hij zijn auto uit de garage en vertrekt. Aan twee kanten schuiven de boomen, de velden langzaam weg. Hij drukt op het pedaal: zijn vaart versnelt. Huizen, korenakkers wentelen over elkaar weg, het blauw van de lucht buitelt daar soms tusschen. Verdomd, het geeft net den indruk, alsof de wereld op haar kop stond. Plots komt een auto hem tegemoet. Hij remt haastig, zijn wagen vliegt van den eenen kant naar den andere. Hij schuift naast een boomstam weg en hoort nog, dat een tak tegen het glas zwiept. Dat was op het nippertje. En hij wenscht ineens, dat hij zich heelemaal doodgereden had. Dan parkeert hij zijn auto naast de baan. Hij trekt de velden in. Hier en daar ziet hij een bloem: hij rukt ze af en vormt ze tot een ruiker. De hemel mag weten, waarheen hij loopt. Steeds verder verwijdert hij zich van den steenweg. Dan buigt hij rechts af en begint in de richting van het dorp te gaan. De ruiker in zijn handen groeit en groeit. Soms staat hij stil en kijkt naar de bloemen. Er verschijnt een pijnlijke grijns op zijn gezicht. En hij weet zelf niet waarover hij lacht. Hij loopt en loopt en nadert het dorp. Dan komt hij het huis binnen. Onmiddellijk gaat hij naar de doodenkamer. Nog eens kijkt hij naar zijn bloemen neer. Later legt hij ze op de borst van zijn vrouw. Langzaam verwijdert hij zich.
| |
| |
Zijn moeder ziet hem terugkeeren. Er welt een plotse angst in haar op. ‘Waar is de auto?’, vraagt zij.
Bijna wezenloos ziet hij haar aan. Hij herhaalt haar woorden. ‘Och, ja.’ zegt hij en hij glimlacht vreemd. Dan haalt hij den garagist van het dorp. ‘Mijn auto staat op den weg.’, zegt hij. ‘Haal hem en breng hem naar huis.’ Hij opent zijn brieventasch en stopt den man een briefken van honderd in de hand.
De burgemeestersdochter wordt begraven. Hij gaat achter de kist en kijkt naar den grond. Geen oogenblik richt hij zijn blik op. Hij werpt een schupje zand in den kuil en teekent een kruis over zijn vrouw. Dan begeeft hij zich naar huis. Er is geen mensch, die hem een woord ziet spreken.
Den volgenden dag zit hij in zijn kantoor en ontvangt. Het doosje sigaretten staat op de gewone plaats: hij heeft weer een innemenden glimlach voor elken klant. Als iemand hem deelneming wenscht, zwijgt hij. Maar aan niets is het merkbaar, dat hij dezen mensch om zijn woorden dankbaar is.
Een paar weken later huurt hij een nieuwe meid. De eerste dagen loopt hij zwijgend aan haar voorbij. Dan ziet hij, dat zij zich aan hem wil opdringen. De drift komt weer terug in zijn vermoeide lichaam, het rood drijft ineens naar zijn hoofd. En hij neemt haar in zijn armen. Gulzig zoent hij haar zinnelijken mond. Zijn handen betasten bevend haar heele gestalte. Maar plots staat er een beeld vôôr zijn oogen: hij schrikt en laat haar los.
's Avonds ligt hij in zijn bed en denkt. Beneden hoort hij het meisje de deur sluiten. Haar voetstappen naderen over de trap. Maar bij de deur houden zij stil. Hij voelt ineens, dat haar hand om de klink is. Zijn heele lichaam begint weer te rillen, alsof hij in koorts lag. Dan springt hij recht en trekt haar binnen.
Zoo vergaan de dagen. Het dorp verveelt hem. Het lijkt alsof de menschen, als zij hem zien, een masker vôôr hun gezicht nemen. Onder hun vriendelijkheid voelt hij een stugge geslotenheid, hij heeft zijn populariteit verloren. Maar wat scheelt het hem? Tegen den avond zit hij met zijn meid om de tafel. Hij staat recht en haalt een flesch champagne. Het vocht schuimt en borrelt in de breede glazen. Zij tikken eeuwige vriendschap en bezegelen die met een langen zoen. 's Zondags
| |
| |
rijden zij beiden naar de stad. En als hij den volgenden morgen ontvangt, zijn er zware wallen om zijn oogen.
De tijd staat niet stil, hij glijdt onmerkbaar, maar onmeedoogend verder. En op een dag komt de meid weer met het nieuwtje. Even gaat er een golf van toorn door hem heen. Hij ziet weer ineens de vijandige gezichten van het dorp, het masker dat zijn klanten zich voorbinden. Maar dan glijdt er een glimlach om zijn lippen. In den namiddag rijdt hij naar de stad. Een paar uur later is hij daar terug. ‘Kijk,’ zegt hij, ‘hier is een middeltje.’ En hij toont haar een kleine poeder. Een beetje angstig ziet zij naar hem op. Maar hij lacht gemoedelijk. Dan neemt zij het poeder in.
In den nacht hoort hij plots haar snijdende stem, die om hulp roept. Haastig schiet hij in zijn kleeren en snelt naar boven. Als hij de deur opengerukt heeft, staat hij pal stil. Dan rent hij als een bezetene de trap af. In het duister ijlt hij door het slapende dorp. De wind zwiept in de hooge kruinen, hij jaagt angstwekkend om de huizen. Boven zijn hoofd pakken de wolken zich samen. En de stortregen komt.
In zulk een hondenweer keert hij met den dokter naar huis terug. Zij tornen tegen den storm in en zwijgen. En eindelijk zijn zij daar. Voordat hij de kamer binnengaat, werpt de dokter zijn mantel op een stoel. Het duurt een eeuwigheid, vôôrdat hij weer naar buiten komt. De notaris wacht hem op onder aan de trap. Als hij zal gaan, heft de dokter even het hoofd op. Hij knijpt zijn oogen tot kleine spleetjes en zegt: ‘Ge hebt geluk gehad.’ Meer niet. Dan vertrekt hij.
Den morgen daarop wordt de notaris gevankelijk weggevoerd. Hij zit in zijn cel en kijkt naar buiten, voor zoover hij zien kan. Na den storm is de lucht plots opgeklaard: de hemel staat daar heel zuiver in dat kleine stukje vierkant. Bij poozen schijnt ook de zon, dan valt er een heldere straal vôôr zijn voeten. De stilte is angstwekkend. Hij staat recht en schuifelt wat rond. Dan hoort hij tenminste het geluid van zijn eigen stappen. En dat is veel.
Nadien zit hij op de bank der beschuldigden. Vôôr zijn oogen zetelen de rechters. En links van hem pleit zijn advokaat. De mouwen van zijn toga vallen elken keer over zijn armen terug, als hij zijn woorden met rustige gebaren als onderlijnt. Hij spreekt kalm en zakelijk: het schijnt er hem minder om te doen, zijn zaak te winnen, dan wel een knap pleidooi te hou- | |
| |
den. De rechters knikken instemmend: hij heeft er verstand van. Maar dat is ook alles. Dat vermindert in niets de schuld van den beklaagde. En hun eisch is streng: een jaar. De jury verwijdert zich. De notaris zit daarbij en wacht. Zijn geest is suf en leeg, als na een slapeloozen nacht. Hun uitspraak zal hem niet raken. Levenslang, een jaar, het komt op hetzelfde neer.
Daarom schrikt hij ook niet, als het vonnis uitgesproken wordt. Blijkbaar heeft iemand nog te zijnen gunste gepleit. De eisch is met drie maand verminderd. Het hof gaat uiteen. Hijzelf wordt weer naar zijn cel geleid.
Er komt niemand dan zijn oude moeder. Zij staat klein en een beetje gebogen vôôr hem en spreekt. Haar houding, al haar woorden zijn zoo zielig. Het dringt maar amper tot hem door wat zij te zeggen heeft. Alles ruischt in zijn ooren samen tot een onduidelijken klank. Het heeft ook geen belang. Hij ziet, hoe zij komt en weggaat. De snikken doorschokken haar nietige gestalte. En hij haalt daarbij de schouders op.
De maanden schuiven na elkaar weg. Op een dag komt de cipier en zegt: ‘Gij zijt vrij.’ Zoo. Hij staat aarzelend recht en kijkt nog eens rond, alsof hij niet wist welk deel hij zou kiezen. Dan volgt hij den man. Hij doorloopt de breede gangen: de rug van den cipier danst vôôr zijn oogen. Tenslotte staat hij in de straat. Een oogenblik schijnt hij zich te orienteeren: hij wandelt naar het station en neemt een trein naar het dorp.
Het vertrouwde landschap schuift langzaam aan hem voor bij. Hij herkent weer de oude huizen naast de baan, dezen vreemden boom, dien hij al duizend maal gezien heeft. Het is zomer geworden. Er ligt zoo'n feestelijk groen over de boomen, over alles heen glanst de zon. De notaris zit daar en laat zich wiegen op het rhythme van den trein. En als hij dan een stem hoort, die den naam van zijn dorp roept, schijnt hij ineens te ontwaken. Hij staat recht en stapt uit.
Het dorp heeft nog zijn oude uitzicht. Het is zoo verdomd, dat het nooit zal veranderen. Aarzelend doorloopt de notaris de hoofdstraat. Hij voelt hoe hier en daar de gordijnen gelicht worden. Nieuwsgierige oogen volgen hem waar hij gaat. En hij hoort, dat er achter zijn rug gefluisterd wordt. Natuurlijk. Hij grinnikt in zich zelf en stapt verder. Onwillekeurig rekt hij zich een beetje uit, alsof hij toch nog wilde
| |
| |
toonen, dat hij daarboven staat. Maar hij maakt nu geen indruk meer. Dat is voorbij.
Het huis ontvangt hem, zooals hij het verwacht had. Er hangt hier iets in de lucht, dat hij niet kan uitstaan. Onmiddellijk gooit hij de vensters open. Maar het lijkt, alsof die geur niet meer weg wil trekken. Dat is vreemd. Jazeker.
Zoo, daar is hij dan terug. Hij wacht op zijn klanten: zij komen niet. 's Morgens zit hij achter zijn bureau en meent de bel te hooren. Dan snelt hij naar voor en opent de deur. Maar zijn verbeelding heeft hem parten gespeeld. Er is geen mensch. Hij trekt zijn brandkast open en kijkt naar binnen. Nog een beetje geld ligt daarin. Hij ziet dat en glimlacht. Er komt ineens een plan in zijn hoofd op. Hij haalt een gazet en steekt die in brand. Zij gloeit als een toorts, de vlammen slaan naar alle kanten weg. Hij gooit dien fakkel in de kast en sluit de deur af. Binnenin hoort hij het knetteren van het vuur. Alles moet daarin verteren.
Hij staat langzaam recht. Bah, deze verdomde geur in dit huis! Hij moet hier weg! Hij dwaalt door de velden en weet niet naar waar. De schemering legt zich over de wereld.
Aan den einder gloeit de zon weg in teere, roode strepen. De laatste stralen steken een koperen gloed in den top van een beuk. Het koren wuift in een glinstering van groen en goud, een vogel scheert daaroverheen en fluit.
Dan komt hij bij den vijver van het kasteel. Boomen en struiken liggen daarin weerspiegeld: even is er de schittering van een karper, die boven het water staat en weer verdwijnt.
En als hij zich voorover buigt, ziet hij in de diepte zijn eigen beeld. Zijn oogen zijn dof en levenloos, het haar om zijn slapen wordt zilverig wit. Mijn God, hoe is het mogelijk? Hij strekt zijn handen uit en legt die om zijn voorhoofd. Dan is het plots, alsof er een groote loomheid over hem komt. Zijn armen vallen weer neer. Hij voelt, hoe zijn knieën beginnen te knikken en dan doorbuigen. En hij is er zich niet eens meer van bewust, dat hij voorover valt. Een oogenblik gaat er een rimpeling over het water, er trekken schoone, evenwijdige kringen. Dan vloeit alles weer samen. De vijver ligt spiegelglad.
Frans Cools.
|
|