De purgatorio.
O mensch, die schaduwt nog in 't licht der zonnestralen
En die nog niet en zaagt de zwarte floersen dalen,
Waaruit u toespookt, vaal de schimme van den dood,
Gij kent de zwaarte van den mantel niet van lood,
Waaronder, machteloos, de dompelaars verstrammen
Tot in gelatenheid, en droom, en drang verlammen...
Wel schroeit geen Satan hen in 't knijpen van zijn greep,
Maar, of, aan 't weemoedzwanger zwerk de bronzen streep
In 't mistenwulf, zich strekt ten oosten of ten westen
Verzuchting weet geen tijd aan zulken glim te vesten!
Hoe hunkerend de ziel naar 't hemelheem verlangt,
Haar heugnis nog te taai aan 't aardsch verleden hangt!
Eer zij de keten breekt, zoo lange moet geleden:
De liefd', en smart vooral, zulk sterke schakels smeden!
Bezorgd om 't wereldwel, zij d'eigen rust vergeet
En, om uw wrevelzonden, duizend angsten zweet.
Ontlaad haar van dien last, die weegt haar naar beneden!
Wil niet, die om u lijdt, meedogenloos vertreden!
Verhef, om harentwil, u uit het slijk en zand
En streef, om uwentwil, naar 't eeuwig vaderland!
Eens schreeft gij in graniet: ‘Zij ruste zacht in vrede!...
Maar 't schrift en leefde nooit, noch werd het d'echte bede,
Die, als een smachtend lied, door al de heemlen zingt
En, Gods gerechtigheid tot Gods genade dwingt!...
Gij, die nog offren kunt, moet onzen nood gedenken
En aan ons' liefdedorst, uw liefd' als laafnis schenken:
Zij druple neêr als morgendauw en waaz' als wolk omhoog
En spanne, over 't rijk der spijt, de hoop in tintelboog;
Of vlecht' tot een gebedenkrans, 't verzuchten der drie kerken
En wiegt hem op, van trans tot trans, op vrome vlerken...
|
|