Arsenaal. Jaargang 1
(1945)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe laatste eerGa naar eindnoot(1)Na het overlijden van Vermeylen, Zielens en Van Baelen, waarvan Van Baelen het diepst te betreuren valt omdat wij van hem meer hadden te verwachten dan van de eersten, die blijkbaar reeds hun beste werk hadden geschreven, bereikte ons het bericht dat ook August Van Cauwelaert, Victor J. Brunclair en Kamiel Top waren verscheiden, de eerste na een langdurige ziekte niet heelemaal onverwacht en de laatsten evenals Kamiel Van Baelen als slachtoffer van de nationaal-socialistische concentratiekampen. Het ware niet te verrechtvaardigen onzen eer- | |
[pagina 501]
| |
sten jaargang te besluiten zonder tevens een kort memento te wijden aan deze drie figuren, die representatief zijn voor hun respectievelijke generatie, die de schommelingen van onze literatuur - en van onze poëzie in het bizonder - hebben weergegeven.
* * *
Van Cauwelaert, geboren in 1885, debuteerde nà de ‘Van Nu en Straksers’ en vôôr de ‘Expressionisten’, zoodat hij als overgangsfiguur eenerzijds te laat en anderzijds te vroeg werd geboren om direct in het brandpunt te staan. Immers, daar hij grootendeels bij de ‘Negentigers’ aansloot en daar hij slechts na den oorlog tot volle rijpheid kwam, schreef hij als overschaduwd door de ‘Van Nu en Staksers’ en als vereenzaamd overschreeuwd door de ‘Expressionisten’. Van Cauwelaert's groei is van langzamen duur geweest. Zooals hij zelf verklaarde heeft de oorlog hem gelouterd, ‘de bekoring van het woord om het woord was weggevallen’.Ga naar eindnoot(2) Enkele van zijn oorlogsverzen vertoonden reeds een kloekeren en trillenden vorm, er was reeds meer leven dan literatuur. Stilaan kreeg hij minder oog voor het uiterlijke, zoodat hij zijn impressionistische periode zoo goed als afsloot; met een minimum van woorden beoogde hij een maximum van schoonheid, hij peilde dieper in zichzelf, mediteerde over de raadselen van het leven, zocht naar de kern ervan en botste voortdurend op God. Met ‘Verzen van het Leven en de Overvaart’ schreef hij zijn meest doorvoelde en snelst doordachte verzen, die doordrongen zijn van de christelijke levensbeschouwing. Van Cauwelaert's houding tegenover het leven was berustend-religieus, nooit gaf hij blijk van zinnelijke hoogspanning, geloofstwijfel en demonische kwellingen. Zoo is zijn werk eerder mat omdat het hem meestal mangelt aan strijd en tegenpolen. Hij miste de dualiteit van een Van de Woestijne om een groot dichter te worden. Zijn werk is als zijn leven: eenvoudig en voornaam, weemoedig zonder sentimentaliteit (‘er is een weemoed schooner dan de schoonste vreugd’) evenwichtig-egaal en meer concreet uitgedrukt: een beeld van katholieke burgerdeugd. Dat hij evenwel niet kleinzielig was als sommige van zijn geloofsgenooten, of liever partijgenooten, zullen de niet katholieke medewerkers aan ‘D.W. en B.’ gaarne bevestigen. Met zijn louteringsromans ‘Het Licht achter den Heuvel’ en ‘Harry’ en met zijn novellenbundel ‘Vertellen | |
[pagina 502]
| |
in Toga’, verwerkte autobiographische verhalen die in volksuitgave ‘En de Rechter vertelt...’ werden getiteld, verrichtte hij degelijk werk zonder meer. Zijn boekje ‘De Romancier en zijn Jeugd’, het laatste dat van hem verscheen, is echter een jammerlijke oppervlakkige poging, maar zijn essays over Van de Woestijne en ‘Het Individualisme bij de Van Nu en Straksers’ redden zijn prestige van essayist.
* * *
Met Victor J. Brunclair, geboren in 1899, ging een van de representatiefste figuren uit het Expressionisme heen. Met wie men verkeert wordt men vereerd, zijn op- of ondergang hangt er van af. Evenzoo in de literatuur. Wanneer wij over Brunclair schrijven zijn wij dan ook verplicht de verdiensten en de flaters van het Expressionisme aan te toonen. Het ware een leugen te beweren dat elke revolutie niets dan kwaad veroorzaakt, soms is ze er hoogstnoodig om ons aan den sleur van het ziellooze te onttrekken en als het ware versch bloed in te pompen. Als hun voorgangers konden de dichters van het Expressionisme zich niet vermeien in het aanschouwen en lieflijk weergeven van de natuur, er hadden zich immers te schokkende feiten voorgedaan, zoodat ze in plaats van naar buiten uitsluitend in het zieleleven zouden schouwen. Een golfslag van broederschap klotste in het werk van Moens, Mussche en andere romantische jongeren. Marnix Gijsen hield zich meer aan het anecdotische vers na het verschijnen van zijn opgeschroefde ‘Litanie van Sint Franciscus van Assisi’ en Van Ostayen, die door een leven van ontgoocheling en eenzaamheid een verbitterd nihilist werd, propageerde in zijn eerste periode voor een ethischen grondslag in de poëzie. Niemand heeft als Van Ostayen zoo hartstochtelijk gezocht en buitensporigheden begaan, hij is de verwekker van het klankexpressionisme en het uitgangspunt voor allerlei experimenten in onze poëzie geweest, hij dwaalde zelfs zoo ver af dat hij poëzie met muziek zou vereenzelvigen: ‘Haar eenige taak bestond in het opwekken van schoonheidsontroering, door het brengen van zuivere rythme en welluidenden klank. Wat de dans, louter gebaar en beweging, en de muziek, niets dan harmonie van tonen vermocht, kon ook de zuivere poëzie bereiken.’Ga naar eindnoot(3) In U. Van de Voorde, die manhaftig tegen het Expressionisme te velde trok, vonden de aanhangers van de classieke waarden een ongemeen verdediger. Hij antwoordde o.a. ‘Neen, poëzie is geen muziek, al liggen aan beide kunsten | |
[pagina 503]
| |
maat en rythme ten gronde; maar de muziek beschikt over een oneindig meer afgewisselde toonladder dan de poëzie, die van haar kant weer over een oneindig aantal nuances beschikt, die niet meer in den klank, maar in de beteekenis der woorden liggen. Zulks is toch een onomstootbaar feit, waartegen alle theorieën die de poëzie gelijkaardig willen maken aan de muziek zich te pletter loopen. Wel is in de poëzie een zekere muzikaliteit van het vers, een zekere melodische verheffing waarbij het woord iets van zijn stoffelijke zwaarte verliest, zoo niet noodzakelijk dan toch steeds welkom.’Ga naar eindnoot(4) Vele navolgers van Van Ostayen, wier verzen meestal in de tijdschriften van toen verspreid liggen, hebben den meester-nihilist eenzijdig geïnterpreteerd daar zij alleen een storm ontketenden tegen de verouderde beeldspraak zonder de essentie van Van Ostayen in zijn gemoedsschakeering aan te voelen. Met Gaston Burssens is Victor J. Brunclair een van de weinigen geweest, die Van Ostayen als het ware volledig hebben begrepen. In ‘Vlaamsche Arbeid’ was Brunclair een vinnig verdediger van zijn theorieën, maar meestal was hij meer dan een verdediger, n.l. een nijdige, ironische en onbeschaamdscheldende aanvaller. Hij pamfletteerde voor een primitieve kunst, die elke nauwkeurige weergave van haar object negeert; in de schilderkunst zeer raak het ‘deformeeren’ genoemd. De meeste van Brunclair's verzen zijn voor ons ongenietbaar om hun excentriciteit, hij heeft te veel geofferd aan den tijd ten nadeele van zijn nochtans onbetwistbare gaven, zijn minder geforceerde en blijkbaar evenwichtiger gegroeide verzen verrassen evenwel door een psychologischen fond (b.v. ‘De Knecht’) of door een expressieve symboliek (b.v. ‘Landweg’). Brunclair schreef eveneens een roman ‘De Monnik in het Westen’ en in 1937 verscheen zijn essay ‘Het Heilig Handvest’, waarin hij o.a. heftig reageert tegen U. Van de Voorde's ‘Het Pact van Faustus’. Het werk van Brunclair zal eerder vermeld blijven om zijn documentaire dan om zijn esthetische waarde. Een strooming als het Expressionisme, waarin hij een belangrijke rol speelde, is immers voor den historicus steeds van belang.
* * *
Door het afsterven van Kamiel Top, geboren in 1923, onderging onze generatie en onze literatuur van morgen een gevoelig verlies. In 1941 debuteerde hij met ‘Het Open Venster’ | |
[pagina 504]
| |
en in 1943 verscheen zijn tweeden en laatsten bundel, ‘Van Zee en Visschers’. Hij was een zeer gevoelig dichter, die beweerde te schrijven ‘om een troostelooze stemming tot weemoed te milderen’.Ga naar eindnoot(5) Met zijn tweeden bundel had hij ons reeds persoonlijker werk geschonken. Zijn levensinzicht was dieper geworden en hij was er reeds toe gekomen een voortreffelijk psychologisch gedicht te schrijven. Meer en meer wendde hij zich van een opgesmukte taal af, die onze voorgangers hem als het ware hadden opgedrongen. In zijn verzen gaf hij blijk van een knap novellist of romancier te zullen worden. Een gedicht dat wij van hem aan het Julinummer van ‘Klaverdrie’ 1943 ontleenen is hiervan een sprekend getuigenis. In zulke verzen steekt de synthese voor een korten roman. Pupe
De ‘Drie’ kwam zonder Pupe binnenlopen,
en op de kaai heeft elk wat stilgestaan.
Hij wou voor deze storm nu eens niet vluchten,
hij heeft zijn eigen goesting weer gedaan.
Zijn leven lang heeft hij niet willen buigen.
Meer dan één dag kon hij aan land niet zijn;
en nooit wou hij het roer aan andren laten,
noch ooit die plaats aanvaarden in de mijn.
Al wat zijn vrouw en kinderen ook zaagden,
het baatte niets, zij schoten ook niet op.
Ze hebben Pupe nimmer klein gekregen,
daarvoor had hij een veel te harde kop.
Ik kan zijn noodlot niet beklagen,
hij had een hart, dat ik mezelf toewens;
en vôôr de Troon zal fier Sint Pieter zeggen:
‘Mijn God, ik stel u voor: de vrijste mens.’
In dit heerlijk karakterstukje heeft Top zich heelemaal uitgesproken als hij was. Ook hij heeft zijn zin voor vrijheid met zijn leven moeten betalen. Hij was in staat om in onze poëzie van nu en morgen een belangrijke taak te vervullen. Zijn laatste | |
[pagina 505]
| |
gedichten leveren het bewijs dat hij in onzen strijd voor een eenvoudige, zakelijke en psychologische poëzie naast ons zou hebben gestaan. Hij was een eerlijk en ontroerend dichter. Wij zullen hem gedenken!
Remi Boeckaert. |
|