Arsenaal. Jaargang 1
(1945)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 488]
| |
‘De wandelende Jood’ Het Meesterwerk van August Vermeylen.In zijn ‘Inleiding tot de Geschiedenis van Van Nu en Straks’ stelt Louis Sourie terecht vast, dat het ‘opvallend “is” dat noch aan Vermeylen, noch aan de Bom of aan Van Langendonck een uitgebreide verhandeling werd gewijd.’Ga naar eindnoot(1) Inderdaad, niettegenstaande August Vermeylen een centraal figuur van het artistiek leven was, of laat ik maar liever zeggen ‘is’, toch mag de biographie die rond zijn persoon en zijn persoonlijkheid verweven werd, eerder karig genoemd worden. Wel is er bijna geen enkel litterair essayïstisch werk, dat niet terloops bij Vermeylen's oeuvre heeft stilgehouden, maar meer of laten we zeggen dieper en breeder peilden deze beschouwingen eigenlijk niet. Nochtans zijn er een paar schrijvers die vroeger reeds getracht hebben om naar de kern van Vermeylen's kunst te tasten, o.a. Dr. Julius Persijn, Marnix Gijsen, Maurice Roelants, Dr. Lissens, Ach. Mussche, maar meer dan een fragmentair aspect werd dan ook niet belicht. Ook bij zijn overlijden hebben een paar literatoren naar de pen gegrepen om onverholen hun grenzelooze bewondering voor dezen grooten Vlaming gestalte te geven. In dit verband verwijzen we graag naar de ontroerende artikels van Herman Teirlinck, R. Herreman, Dr. K. Elebaers bij de gevestigde letterkundigen en E. Parez en Dr. Jan L. Broeckx bij de jongere essayïsten. Doch op al deze bijdragen rustte te veel de stempel van het gelegenheidsgeschrijf. Het ontbrak hen te veel aan innerlijke noodzakelijkheid, aan een dwingende behoefte tot expressie van een teugellooze vereering, zoodat deze verhandelingen niet alleen de vereischte diepte, doch ook de synthetische uitbeelding van het ‘volledig-zijn’ van Vermeylen ontbreken. Alles bleef teveel bij een sporadisch toe- en belichten van slechts één facet van zijn kunstenaarschap. Het is mogelijk dat dit grootendeels toe te schrijven is aan | |
[pagina 489]
| |
de grootheid van Vermeylen's geest zelf, zoodat wij bij een oppervlakkig nadenken deze leemte zouden toeschrijven als het gevolg van een onbekwaamheid van de huidige schrijversgilde. We weten echter té goed, en we zien ons verplicht hier den nadruk op te leggen, dat er hier te lande wel essayïsten zijn die het niet alleen zouden aandurven, maar ook aankunnen, om ons een alomvattend beeld van Vermeylen, in al zijn exponenten, op te hangen. Dadelijk echter moeten we wijzen op de complexiteit van een dergelijke synthese, die ons Vermeylen zou voorstellen als criticus, wetenschapsmensch, scheppend kunstenaar, essayïst, flamingant, promotor van de Van Nu en Straksbeweging, en last not least als mensch. Wanneer we als titel van deze bijdrage ‘De Wandelende Jood, het meesterwerk van August Vermeylen’ verkozen, lag het niet alleen in onze bedoeling een analyse en een situeering van dit werk in de literatuur te bezorgen, maar ook om de aandacht te vragen voor het geheele oeuvre van Vermeylen. We durven dan ook hopen, dat deze bescheiden verhandeling over zijn meesterwerk de ‘grands seigneurs’ zou aanzetten om aan ons Vlaamsch-lezend publiek één onzer grootste menschen in zijn ‘volledige’ grootheid af te schilderen. Bij het verschijnen van Vermeylen in de Vlaamsche literatuur zouden we eigenlijk van een keerpunt mogen gewagen, en niet alleen naar den vorm waarin hij zijn werk kneedde, maar vooral naar den inhoud. Het klassiek geworden ‘More Brains’ van Meredith, dat door Vermeylen in alle toonaarden werd gepropageerd, als we het zoo profaan mogen uitdrukken, is in dit verband van een alles-verklarende beteekenis. Met het verschijnen in 1893 van het eerste nummer van ‘Van Nu en Straks’, onder leiding van Emmanuel de Bom, Cyriel Buysse, Prosper Van Langendonck en August Vermeylen, werd eigenlijk een periode van vernieuwing, van verruiming ingeluid. Geheel het streven der Van Nu en Straksers was er op gericht weer diepere waarden in de literatuur ingang te doen vinden, weer hoogere geestelijke problemen in de kunst, die totnogtoe laag terre-à-terre en hol rhetorisch had geklonken, te vermengen. ‘Het is de onvergetelijke verdienste der Van Nu en Straksers, op het oogenblik dat hier te lande La Jeune Belgique een frisschen wind over het veld der Fransche literatuur deed waaien; dat in Holland de Tachtigers reeds hun eersten roes hadden uitgevierd; in Frankrijk, Engeland, Duitschland, sym- | |
[pagina 490]
| |
bolisten, preraphaëlieten en modernen overal hun stem lieten hooren, ook de Vlaamsche letterkunde op hetzelfde peil als dat van deze naburige landen te hebben gebracht; zoo niet wat den omvang en het gehalte, dan toch wat de diepte en de eerlijkheid der ontroering in haar hartstochtelijken schoonheidsdrang betreft’Ga naar eindnoot(2). Het is treffend hoe die vernieuwing, die haar kultuurbodem aan Vermeylen te danken had, zich al dadelijk manifesteerde in de meest diverse lagen van de kunstuiting. Zelfs sociologisch vond ze een weerklank in het tot stand komen van een nieuwe werkliedenpartij, die de belangen van een reeds lang onderdrukte bevolking ter harte nam, in het uitvaardigen van taalwetten, die het Vlaamsche volk het bestaansrecht als volk, als natie moesten bijbrengen. Artistiek uitte het zich zoowel in de muziek als in de plastische kunst. Nieuwe thema's werden aangesneden, klassiekere inhoud werd verklankt, originaliteit, durf en jong enthousiasme waren de kenmerken van dit renovatie-(we schreven bijna renaissance) proces. Al dadelijk richtte zich de reactie tegen het afgezaagd en opgeschroefd, levensvreemd romantisme en tegen het vertolken van de zuiver zinnelijke ontroeringen, zooals deze in Nederland door Kloos en in Vlaanderen door Pol de Mont werden vooropgesteld. Geheel het streven kenmerkte zich door het tasten naar een grooter, dieper beleven en een weidsche veelomvattende expressie. Echt en waar en groot zijn werden tegenover een wervel- en bodemlooze literatuur gesteld. ‘Vermeylen die zijn voorbeelden en zijn leer ten deele uit de kennis der vreemde literaturen had geput en die ook philosophisch geschoold was, wilde het metaphysische bereiken langs een eeredienst voor het Leven en langs een edele openhartigheid tegenover zich zelf.’Ga naar eindnoot(3). Wel kan men in het eerste werk van Vermeylen nog impressionistischen inslag zoeken, vooral in zijn poëzie, maar toch teekende zijn persoonlijkheid zich zoo afgelijnd af, dat we hoogstens van een geringen invloed zouden kunnen gewagen. Dit scheppen van stemmingen en het kleurrijk natuurbeschrijven vinden we zelfs in ‘De Wandelende Jood’ terug, maar toch wordt dit atmosferisch tinten door den eigenlijken inhoud, door het diepere gebeuren, zôô op den achtergrond gehouden dat het er slechts in slaagt een typische locale kleur aan de handeling te verleenen. | |
[pagina 491]
| |
Er wordt weleens beweerd, o.i. met recht, dat alle theorie en philosophische vooropstelling dan niet oppositair, dan toch levensvreemd is aan de scheppende kunst. In zijn ‘Beschouwingen’Ga naar eindnoot(4) gaat Vermeylen zelfs gedeeltelijk accoord: ‘Het is zeker een grove ketterij, dat de kunst nog iets anders zou moeten dienen dan zich zelf. Maar even verkeerd, die overdrijving van sommige zeloten van “l'art pour l'art”, dat ze nooit een idee zou mogen dienen’ (blz. 264). En dit wordt dan het uitgangspunt voor het verkondigen van zijn specifiek persoonlijke zienswijze over de kunst. Vermeylen was echter voorzichtig - hij noemde zijn stellingen, noch theorie noch standpunt, maar eenvoudig ‘beschouwingen’. ‘Groote kunst zonder ethiek is onbestaanbaar’ schreef hij op bldz. 265. Men mag nu die ethische gedachte zoo eng of zoo breed opvatten als men wil, toch impliceert ze bezinning, introspectief onderzoek. En uit die innerlijke aanschouwing groeit nu wat men kunst zou kunnen noemen, een kunst die ons ‘deelachtig maakt aan nieuwen levensinhoud’ (blz. 158), een kunst die ‘zelfs waar ze de natuur raadpleegt, (nooit) een weerschijn van de natuur is, maar zelfstandige schepping van een andere wereld, gehoorzamend aan eigen wetten van vormgeving, nààst de natuur, en met gelijke rechten’ (blz. 208). En het is die kunst, die ons den geweldigen innerlijken rijkdom van Vermeylen openbaart. Zijn oeuvre is geen uitvloeisel van een in krenterige armoede verschrompelende kleinzieligheid, maar de uiting van de grootheid van zijn hart en zijn geest, van zijn onrustig zoeken naar standvastigheid en bestendige waarheid. Het is die kunst die ons den mensch Vermeylen verraadt: vechtend tegen zijn laag-zinnelijke gevoelens, tegen de hooge vlucht van zijn overrijpen geest, vechtend voor de orde, de harmonie van zijn uiterste ‘ik’-heden - het ‘ik’ van het hart en het passievolle leven en het ‘ik’ van het vorschend en ontledend verstand. Het is deze, nochtans algemeen-menschelijke, vertwijfeling, dit zoeken en tasten naar het Eénige, naar den levenszin en het -doel, dat verwerkt in zijn adellijken rijkdom, het aanschijn geeft aan een metaphysische schoonheidsbelijdenis of -openbaring. Men heeft om principieele redenen Vermeylen's geest en kunst een beperktheid moeten aanwrijven. Inderdaad, Vermeylen was vrijdenker en is daardoor als een antipode van den christelijken geest te beschouwen. Maar toch zijn er o.i. weinig menschen die zoo met de bovenzinnelijke idee geworsteld | |
[pagina 492]
| |
hebben als Vermeylen. Dr. K. Elebaers erkent dit ten andere, toen hij schreef: ‘Hij bezat wél den zin van het mysterie, niet den zin van het bovennatuurlijke, en dàt heeft hem gekortwiekt’Ga naar eindnoot(5). ‘...dat heeft hem gekortwiekt’, we begrijpen deze uitlating als een consequente vaststelling van een geloovig mensch. Het ware de uiting van een kleingeestige houding moesten we ons om een dergelijke conclusie warm maken. We moeten integendeel erkennen, en Vermeylen zou o.i. niet anders gereageerd hebben, dat deze vaststelling van Dr. K. Elebaers, uit zijn christelijk standpunt, gerechtvaardigd en adequaat is. Dr. K. Elebaers is ten andere zelf te diep in Vermeylen's werk doorgedrongen en heeft te veel eerbied voor zijn kunstenaarschap om zijn besluit als een gemeenplaats te beschouwen. In hetzelfde artikel schetst hij den juisten dualiteitstoestand waarin Vermeylen zijn werk heeft geschapen: ‘...dualisme der menschelijke verschijning tusschen tijdelijk en eeuwig, eindig en oneindig, veelvuldig en één, relatief en absoluut, individu en gemeenschap’ - ‘zijn hart (blijkt) er onvoldaan’ en hij schrijft dit toe aan zijn zoeken ‘buiten den Eenig Noodzakelijke’ - zijn kunst blijft ‘haperen aan de onvolmaaktheid van 't menschelijk wezen, aan de tweespalt van onze groeikracht naar onder en naar boven’. Inderdaad ‘ze brengt de synthese niet’, er wordt geen verblindende, geen uiteindelijke solutie gebracht. Het blijft een expositie, een belijdenis van een eigen worsteling voor een misschien té veel door de rede beheerschte wereldbeschouwing. Maar toch getuigt het ‘objectief’ voorstellen van dien ‘subjectieven’ ziels- en verstandsstrijd voor de onbevooroordeelde waarheidsliefde van zijn geest. Wie zôô sterk stond als Vermeylen kan niet geslagen worden, was niet tot den val gedoemd, en we kunnen ons slechts bij André Gide aansluiten: ‘Ik ontken dat het ontbreken van die zekerheid den mensch tot wanhoop zou brengen’. Zoo kunnen we dan overstappen naar het werk zelf, ‘De Wandelende Jood’. Dit werk werd reeds door vele essayïsten getypeerd als een ‘philosophischen roman’ (Marnix Gijsen), als ‘een wijsgeerig gedicht in proza’ (Achilles Mussche), als een ‘symbolisch verhaal’, e.a.... Dit alles definieert een oeuvre, maar is toch eigenlijk van weinig beteekenis. Hoofdzaak is, dat het een groot, een machtig werk, ja misschien wel hét meesterwerk is van het Nederlandsch proza. Om het echter in zijn volledig aspect te begrijpen en de | |
[pagina 493]
| |
bruisende gisting van het ideëel gehalte aan te voelen, is het noodig het terug in zijn tijdsgebeuren, in het tijdperk van zijn conceptie te transfigureeren. Niet, dat ‘De Wandelende Jood’ zijn waarde ontleent aan zijn groeiproces of slechts verdienste zou hebben als een precieus tijdsdocument, maar omdat bij analyse van het toenmalig gebeuren, de ‘volledige’ substantie van dit werk zou kunnen doorgrond worden. En juist omdat de uitstralingen van de kern zoo divers en zoo alles-bestrijkend zijn, wordt het opnemen ervan zoo moeilijk. ‘In het eenige verhalende werk (in 1943 verscheen nog “Twee Vrienden”) dat hij uitgaf, den philosophischen roman “De Wandelende Jood”, kruisen de wijsgeerige bekommernissen met de schoonheidsvisioenen die Vermeylen bij onze oude schilderschool heeft aanschouwd. Op het motief van Ahasverus, dien hij in een Vlaamsch Jeruzalem situeert, zonder dat het maar één oogenblik bordpapier lijkt, ontwikkelt Vermeylen het geestelijk avontuur van den modernen mensch die, rusteloos, metaphysische zekerheid en innerlijke bevrediging zoekt’Ga naar eindnoot(6). Voegen we hier maar dadelijk aan toe, dat met ‘den modernen mensch’, Vermeylen eigenlijk zich zelf heeft geschetst, zoodat het boek als een stuk autobiographie dient beschouwd te worden, maar dat toch steeds den ‘algemeenen mensch’ in en buiten den tijd heeft geprojecteerd. De conceptie van het werk ontstond op het einde der vorige eeuw; het werd uitgewerkt tusschen 1904 en 1905 en uitgegeven in 1906 (Vermeylen was toen 34 jaar). In ‘De Poëtische Inspiratie’ drijft Urbain Van de Voorde de klassieke verdeeling van een kunstwerk in ‘vorm’ en ‘inhoud’ verder, door aan het gehaltsgedeelte een tweede rubriek, n.l. ‘het onderwerp’ toe te voegen. Door inhoud verstaat U. Van de Voorde de substantie van een kunstwerk, terwijl het onderwerp de draad zou zijn waarmee de stoffelijke, of liever geestelijke ingrediënten zouden uitgesponnen worden. Wanneer we deze vergelijking op het werk van Vermeylen toepassen mogen we zeggen, dat de strijd van den twijfelzieken, door een chaos van wereldbeschouwingen overrompelden mensch op zoek naar het Eéne, naar de Waarheid, geluk incluis, den feitelijken inhoud van het werk uitmaken. Anderzijds is het door de overlevering en literatuur gangbare Ahasverusverhaal het ‘onderwerp’ waarmee Vermeylen den inhoud aan het publiek bood. | |
[pagina 494]
| |
Naar den vorm getuigde Vermeylen hierin van een meesterschap van stylistische voorstellingswijze en plastische uitbeeldingskracht. De taal waarin hij dit verhaal heeft uitgerafeld, de keuze van zijn poëtische en raak-typeerende adjectieven hebben hem terecht den eeretitel van ‘Meester van de formuleering’, zooals Maurice Roelants hem eens noemde, doen verdienen. Bij dit vorm-facet van zijn werk kunnen we echter niet blijven stilstaan. De grootheid ervan ligt in den inhoud, in de substantie. Het werk ontstond in een tijd, waarin de grondvesten van geloof en wetenschap op hun vestingen sidderden. Het was een tijd waarin de mensch, en meer bepaald de arbeider, overgelaten was aan de capricieuze wispelturigheid van den kapitalistischen alleenheerscher, een tijd van monsterachtige onteering van de hoogste waarden van den mensch. Op een hooger plan vloeiden sociologie, philosophie en wetenschap, in strijd om heerschappij en verdrukking, door elkaar. Dit kluwen van wanorde en onstandvastigheid had echter weerom zijn terugslag op den mensch, die physisch en materieel gepijnigd, radeloos naar de Eenheid en de Waarheid trachtte te grijpen en ook daar met de brandende olie van den twijfel overgoten werd. Niets had waarde, alles was aan den doem van het relativisme zijn tol verschuldigd. Op economisch en sociologisch gebied heerschte het mees volslagen defaitisme in een alles-toelatend en gedegeneerd liberalisme. In 1776 had Adam Smith zijn theorie verkondigd - ‘The Wealth of Nations’ - het was uitgegroeid, na meer dan honderd jaar tot een volslagen ordeloos en tuchteloos libertinisme. Ook de philosophie bracht sinds eeuwen gevestigde waarheden aan het wankelen. Voortbouwend op de leer van Kant, die nadruk had gelegd op rede en wetenschap, werden alle harts-aanvoelen, alle intuïtie en bovenzinnelijke ideologie als verderfelijk verworpen. In aansluiting hierop ontstond het positivisme, dat alle metaphysische bezinning overboord gooide en enkel de uitslagen van de exacte wetenschappen aanvaardde. Een dergelijke eenzijdige materialistische beschouwing verviel ten slotte in een waar scientisme, dat alle gevoelsaangelegenheden tot redekundige formules poogde te ontleden. De realia schreed echter verder in de voren van de mechanistische gedragslijn. Ontdekkingen volgden elkar in bliksemsnel tempo op. Steeds meer werd de vitalistische levensbeschouwing op het achterplan verdreven. Zoo werd onder impuls van Darwin en | |
[pagina 495]
| |
Lamarck het evolutionisme geboren, dat zelfs de geheele natuurlijke ontwikkeling van den mensch tot een zeer materieel en intracellulair proces ging herleiden: de mensch is het product van een toeval - teleologie en alle finalisme zijn louter drogredenen. Een dergelijk geloofsdispuut moest dan ook zijn beslechting vinden in een volslagen atheïsme of op zijn minst in een agnosticisme. Anderzijds ontwikkelde zich bij de gevoelsmenschen, die toch aan den positivistischen druk van de geestesstroomingen niet konden ontsnappen, een verzoenend pantheisme. Bij de sterke dogmatisch-geloovigen ontstond integendeel een radicale antipodaire stellingname: neo-mystiekers trokken zich in kleinen kring terug, terwijl hier en daar zuiver idealistische, vitalistische en intuïtieve kreten als noodseinen uit den stofmythos oprezen. Ook in de sociologie was de liberalistische onverschilligheid, via den nood en de meelijwekkende armoede van het proletariaat, tot een historisch materialisme geëvolueerd. Dit socialisme (Lous Blanc, Karl Marx), dat geïnspireerd was aan de naturalistische wereldbeschouwing van Jean-Jacques Rousseau was dan ook gebouwd op streng-positivistische grondslagen. De tijdgeest, om enkel in de overwinning van de zuiver materieele ellenden, in de beheersching van de materie door het menschelijk vernuft, de redding van de menschheid te verwachten mondde uit in een sterk extremistische ideologie: het anarchisme, dat uiteengezet werd door Joseph Proudhon in zijn boek, ‘Idée générale de la Révolution’. In het verbreken van alle staatkundig gezag zagen deze jongeren de redding. Ook Vermeylen was in den beginne een aanhanger van deze richting. Later echter is hij van zijn te hevige ruitentikkerij tot een meer bezadigd ideaal teruggekeerd: het socialisme. Het is in deze bewogen 19e eeuw dat twee representatieve werken ontstonden: in 1806 de ‘Oerfaust’ van Johann Wolfgang von Goethe en in 1883-1891 ‘Aldus sprak Zarathoestra’ van Friedrich Nietzsche. Ook in deze twee meesterwerken uit de wereldliteratuur zien we den mensch tegenover het mysterie gesteld. Moe van alle aardsche pluizen, suf, verdwaasd en doel- | |
[pagina 496]
| |
loos hooren we Faust de zinledigheid van al zijn vruchteloos zoeken belijden: ‘Hab nun auch die Philosophey,
Medizin und Juristerey
Und leider auch die Theologie
Durchaus studiert mit heisser Müh.
Da steh ich nun, ich armer Tohr
und bin so klug als wie zuvor.
Heisse Docktor und Professor gar,
Und ziehe schon an die zehn Jahr
Herauf, herab und queer und krum
Meine Schüler an der Nas herum.
Und seh dass wir nichts wissen können
Dass will mir schier das Herz verbrennen.
... ... ... ... ... ... ... ... ...
Dat is het tijdsbeeld van den mensch: door cosmisch wereldaanvoelen en twijfel geobsedeerd, de twijfel dat niets zekerheid is in 't leven, dat niets een houvast biedt, dat alles relatief en niets absoluut is, dat alles aardsch en vergankelijk is. Wat restte hem nog dan zich overgeven aan de demonische hartstochten van het vleesch... ‘après moi le déluge’... Ook Zarathoestra weet, dat hoe meer ‘de mensch opwaarts wil in de hoogte en in het licht, des te sterker streven zijn wortels naar de aarde, naar beneden, het donker, de diepte - het kwaad in’. Nietzsche berust echter niet. Hij weet, en dat is zijn ethischen grondslag, dat ‘de mensch iets is, dat overtroffen moet worden’. Hij wil de individuen opvoeden tot Ubermenschen boven tijd en materie staande wezens. Ook in ‘De Wandelende Jood’ tast Vermeylen naar de ontbolstering van deze problemen. Ook hij doorloopt de gruwelen van de satanische en schroeiende twijfels om te reiken tot ‘zijn’ synthese: een mensch onder de menschen, gelouterd en gestaald door en voor een ideaal. In zijn ‘Aesthetische Verantwoordingen’ getuigt Dr. J. Persijn dan ook, wanneer hij Vermeylen, Alberdingk Thijm, Verwey, Schaepman e.a., bespreekt: ‘Aan den toon van ieder hunner zinnen hoort men van hoe diep die komen; beseft men wat er door die hoofden is gedacht en door die harten is gevoeld, eer die monden hebben gesproken’Ga naar eindnoot(7). In het eerste deel van het werk, ‘Ahasverus en de Na- | |
[pagina 497]
| |
zarener’, schildert Vermeylen ons de ellende van zijn medemenschen, die in de modder en de slaafsche volgzaamheid verkwijnen. We voelen het rusteloos verzet in hem groeien. ‘Hij was de onverschillige en toch lijdende getuige van het nuttelooze bestaan dat op en af gaat, sterft en verrijst om weer te sterven’. ‘Men moet de dichters niet naar de letter lezen’ schreef Marnix Gijsen in zijn ‘Peripatetisch Onderricht’ (Deel II - bldz. 127). Ook hier mag men Vermeylen niet naar de letter gelooven, want heet en gloeiend brandt in hem de haat tegen den chaos van het verbeestend onteeren, van Farizeesche schijnheiligheid en heftig gaat zijn hoop aan het flikkeren wanneer hij meent dat eens boven het getier en geschreeuw der verdrukten de klokken zullen luiden en het gehuil de verlossing... of de doemenis brengt. En toch die twijfel dat ‘...niets waar of onwaar mag heeten’, die tweespalt en zijn walg voor de onverschilligheid van de massa, die uit innerlijke lafheid, uit gemaken genotzucht naar den afgrond wordt gevoerd, doet hem besluiten dat hij ‘...ineens (had) willen vergaan in een alles verbrijzelende daad...’; ‘...hij zou met wilde vreugd naar beneden donderen, of zich misschien aan de sterren vastklampen...’. Alles blijft echter zonder licht en hij is ‘alleen met zijn duisteren gloed brandend in hem’. Ahasverus verlaat de menschen, ook in hen heeft hij geen geloof en betrouwen meer, ook zij bijten in zijn hart als een giftig zuur, ook zij hebben in hem het nutteloos vuur van hoop op de ontsluiering van het mysterie ontstoken, ook zij hebben hem den walg ingegoten... zijn doelloos dolen en zoeken. In het tweede deel, ‘Ahasverus op weg naar de hel’, wordt het gruwelijke van dit materialistisch positivisme verder aan de kaak gesteld, ‘...hij wilde niet meer denken’ ...ver weg zijn van dit zinledig bestaan, van de onnoozele, gehoereerde samenleving. Hij wil weg van de belachelijke kleinzieligheid van de menschen die zich zelf vereeren en ‘'t overige voor gekheid’ beschimpen. Steeds dieper zinkt hij in die geïmproviseerde hel, een poel van dierlijken wellust, vleeschelijke geneugten, stompzinnige stoffelijkheid, laag-bij-de-grondsche levenswijze. Hij kan slechts haten en vernielen. De mensch is slechts een ‘log dier’ waar men naar spuwt en dat zich niet eens verroert. | |
[pagina 498]
| |
Hij gaat en weet dat de mensch in verdooving, in slemppartijen dit brandend innerlijk vuur niet lesschen kan; ‘...'t bloed der geboorten vermengde zich met het bloed van den dood’. Zoo komen we tot zijn gepassioneerd avontuur met de zeemeermin, dat ons in zijn lugubere ontknooping doet denken aan het rauw gedicht van Charles Baudelaire, ‘Les Métamorphoses du Vampire’. Onvoldaan wordt hij na de zinnelijke bevrediging achtergelaten als een steeds hongerend beest - ‘omne animal post coïtum triste’ (deze gedachte heeft Vermeylen verder uitgewerkt in zijn roman ‘Twee Vrienden’). Het derde deel brengt ons ‘Ahasverus op weg naar den Hemel’. Uitgeput ligt hij ter aard, gebroken. Zoo vindt hem een heremiet, die hem zal verzorgen en in de rust naar God zal leeren schouwen. In deze mystische atmosfeer, waarin de verduldige kluizenaar leeft en bidt weet hij ‘dat hij niet meer haten kon, dat zijn hoogmoed gebroken was, en hij voelde dat als de zoete, pijn van een wonde...’. In die pastorale rust ‘...op een kale hoogte, van waar men, over de kruinen kijkend, al de bosschen zich uitstrekken zag als groote golvingen, die eindelijk ineenliepen en steeds blauwer werden tot aan de purpere verte, waar de zon in dood ging’ laait toch weer zijn jachtig branden op. Voor den heremiet is alles droom, alleen God is de groote alomvattende waarheid, waaraan iedere droom reeds zijn relatief bestaansrecht ontleent. Ahasverus twijfelt weer, hij voelt dat ‘hetgeen daar in hem brandde, eeuwig brandde, helaas geen droom was’. Hij zoekt het Eéne... ‘Maar... als het niet bestond?...’ Die twijfelkoorts, die gedachtenwarreling die ‘als blinde vogels die naar het licht stegen, om dan, bebliksemd door eigen wanhoop, draaiend op verbrande vleugels weer in de duisternis neer te tuimelen’. En toch niettegenstaande zijn wanhoop weet hij dat bij den heremiet ‘een zekerheid was, die hij niet begreep, maar toch onderging’. Het is dit begrijpen, dat Vermeylen toeliet om door te dringen tot de kleinste bijzonderheden van het mysticisme. Zoo heeft hij Dante en Ruusbroec aangevoeld en begrepen. En dit begrijpen laat hem toe van Ruusbroec te getuigen: ‘Hij verschijnt me als de meest synthetische van alle christelijke mystieken, degene die meer dan welk andere de zuivere aanschouwing met de practische inzichten heeft vereenigd, de verstandelijke bespiegeling met de vlam van de godde- | |
[pagina 499]
| |
lijke liefde. En hij is althans de eerste in dit land, die ons in zijn werk de belichaming van een doorleefd ideaal levensgeheel heeft geschonken’Ga naar eindnoot(8). Laat ons echter bij Ahasverus blijven. Na een bijna mystische vlucht ontmoet hij echt-waarachtig levende menschen en er komt een begeerte op in hem naar... een hamelbout. Ook hij is toch slechts een mensch. En van hieruit blikt hij terug naar de aarde. ‘Maar van beneden, waar de ziekte was en de stank, de strijd van hoop en wanhoop, het zoeken zonder eind, de menschensmart en de menschenliefde, sloeg een gehuil op lijk het rumoer van een hoogtij’; ‘...en met gestrekte armen stortte hij naar beneden, naar het leed en de onzekere schemering, vermaledijd, verscheurd, maar geheel open van liefde’. Ook hij gelooft weer... in de menschen. Het vierde en laatste deel, ‘Ahasverus onder de menschen’, schreef Vermeylen als een typisch bonkigen Noorderling. Het is als het losbarsten van een Grieg-suite: temperamentvol, met openscheurenden, woesten, onbedwingbaren levenswil, hoekig en forsch als dooraderd van de oerinstincten. Hij ziet deze aarde weer met een ‘wereldadem (die) er doorvoer, met een reuk van mos en rotte blaren en lauwdoorzopen aarde, een reuk van ontbinding en dood en van komende lente’. Hij wordt een mensch vol opstandigheid en toch teeder, die voor een kind, dat aan de moederborst het leven zuigt zijn verzet voelt breken en hem een traan ontfutselt voor 't eeuwig wonder: Leven. Ahasverus berust nu en gaat aan den arbeid. Zijn leven heeft hij aan de jaarlijksche wenteling van het natuurgebeuren aangepast. Wel brandt in hem nog steeds een verzet, maar nu in het kader van een algemeen-menschelijk decorum. ‘En hij dacht daarbij aan het pijltje tarwe, dat zoo geduldig groeit, als ware 't de wijsheid zelve’. Hij werkt en verheerlijkt dit woeste zwoegen. Het is echter geen stijve, opgeschroefde, levens- en gevoelsvreemde verheerlijking, maar de sobere, sonore erkenning van een innerlijke noodzakelijkheid van den mensch - ‘...hij kende weer de vreugd van de warme lichaamsdaad...’. Nog tiert hij voor een schooner bestaan. Met Boschiaansche, Bruegheliaansche vizie schildert hij een hoop stakkerds die de armen uit hun modderigen afgrond steken en kermen en | |
[pagina 500]
| |
hij schreeuwt: ‘Jongens...! We moeten weten wat we doen! En dan allemaal gelijk, als één man!...’ Dat is Vermeylen, de strijdersnatuur, vol geloof omdat hij streed voor een rechtvaardige zaak, doelbewust, zeker, zonder omhaal en franjesachtige gemeenplaatsen... zonder omzien... recht door zee. Zonder vooroordeelen, hij, de Vlaming die streed om Europeeër, om wereldburger te worden, om uit te groeien boven de kleinzielige ‘ik’-heid tot het subliemer gevoel van samenhoorigheid in den eindelijken zege. Ahasverus gaat het leven in - naast zich de vrouw, als symbool van zijn volledig mensch-zijn; in het hart de hoop op een schooner, menschelijker wereld. ‘...zoo gaan ze nog, en wat eens de laatste hoogte en het eind van den weg zal zijn, kan gelukkig niemand vertellen’.
April-Mei 1945. Rik Lanckrock. |
|