| |
| |
| |
Nadien.
BRUNO CICOGNANI werd op 10 Sept. 1879 te Florence geboren en werd een van de beste Italiaansche vertellers. Hij is de auteur van talrijke novellen en twee bewonderenswaardige romans: ‘Velia’ en ‘Villa Beatrijs’.
- Welk een leven! kloegen de buurvrouwen, zoodra men Elisabeth sprak. Welk een leven! In hun uitroep en hun gebaren lag niet alleen medelijden, doch ook bewondering als voor een of andere heldendaad. Die graatmagere vrouw met haar weemoedig gelaat, holle oogen, die voortdurende droge kuch, altijd net en eenvoudig gekleed, vriendelijk jegens iedereen, met een glimlach op de lippen!
- Ge moet u verzorgen, vrouw Elisabeth.
- Maar ik verzorg mij, ik verzorg mij goed!
't Was niet waar. De lui wisten, dat het niet waar was. Maar zij waren er onwetend van, dat zij van morgen tot avond geen oogenblik vrij had om eens neer te zitten. Slechts voor eenige uren in de week kreeg zij een dienstmeid. (Nog een last te meer om alles op zijn plaats te zetten, wat die vrouw in hoeken en kanten liet liggen!)
Alles door het egoïsme en de vrekkigheid van haar man. Een bruut, zegden de lui, en die arme vrouw een slachtoffer, een heilige! Nooit eenig vermaak, nooit een verstrooiïng. Geen enkele vriendin, nooit bezoek. Nauwelijks kwam zij buiten om haar boodschappen te doen: zij was op uur gesteld, raadde men. 's Zondags ging zij naar de mis, doch naar de eerste. En haar huis blonk als een spiegel, juist of zij over een gansch personeel gespecialiseerde dienstmeiden beschikte.
Men kon niet zeggen, dat haar man niet over de middelen beschikte om haar taak te verlichten. Hij dreef handel in schavelingen en metaalslakken. 't Is een handel als in vodden: het lijkt de moeite niet waard en te misprijzen, maar men wint veel. Zij hadden kunnen leven als rijke lui. Doch hij was een koud, gevoelloos mensch. Dat bemerkte men dadelijk, als men hem maar even zag. Een roodharige reus, sterk genoeg om een os te wurgen. En zij, een heil klein en tenger ding. Men had den in- | |
| |
druk dat hij, wanneer hij wat hard blies, haar kon doen wegdwarrelen als een blad. Wat wel het meest indruk maakte op de lui, was dat zij afstamde van een rijke, aanzienlijke familie. Als jonkvrouw was zij er aan gewoon geraakt altijd en overal gediend te worden. Het toeval had haar geleverd aan dit individu, eenige zoon van een koopman in schavelingen, een aangename jongen ten andere gedurende de kennismaking. ‘Laat ons goed overeenkomen’, had hij haar gevraagd. ‘Ik houd van goede huisvrouwen. Mijn moeder was er eene; 't is noodig dat gij het ook wordt’. Zijn moeder was een echte werkster geweest. Maar 't was een sterke, bijna ongeletterde vrouw; Elisabeth een fijnzielig en tenger wezen. Gedurende de eerste jaren had hij haar, zonder onderbreking, een heele rij kinderen geschonken. Zwangerschap, bevalling, pijnlijk en afmattend zoogen. Vervolgens kwam er een reeks misvallen. Een operatie, die een eind stelde aan het moederschap, drong zich alsdan op. Van de zeven kinderen had zij slechts één meisje, dat nu zestien werd, kunnen grootbrengen.
Zelfs voor de opvoeding en het onderwijs van dit meisje moest de moeder alleen instaan. Nu was Anna een wakkere meid, die haar moeder beschouwde als een vrijwillige slavin van het dagelijksch overwerk, en haar vader als een verfoeilijken tijran. In 't begin, toen zij het voortdurend offer van haar moeder leerde begrijpen, wilde zij protesteeren, haar vader zijn monsterachtige gewetenloosheid voor oogen houden, doch haar moeder had verklaard: ‘Denk beter na, liefste. Ik doe maar, wat ik moet doen, hetgeen elke vrouw een heilige plicht moet zijn. Uw vader is een uitstekend mensen en hij bemint mij uiterharte. Gij zoudt hem nutteloos leed veroorzaken. Ik ben het, die sterker en gezonder zou moeten zijn. De andere vrouwen doen oneindig meer werk dan ik. Gij zult het eenmaal zelf ondervinden, wanneer gij een gezin hebt.’ Dan had Anna gezwegen. Wanneer haar vader thuiskwam, zag zij hoe moeder hem met een teederen glimlach begroette, en hij, zonder één verlangen, tenzij alles in orde te zien, zich te laten dienen, en hierbij honderden behoeften liet blijken, tot de arme vrouw, die aanhoudend hoestbuien in haar zakdoek dempte, ten einde raad was. Dan ging Anna zich opsluiten in haar kamer en kletste de deur na zich woedend dicht. ‘Zoo iets moet hem werkelijk plezier doen’, dacht zij. ‘Nu, des te slechter voor moeder!’
* * *
| |
| |
Klaas had nooit vermoed, dat het leven van Elisabeth een voortdurende marteling, noch dat haar bestaan vol vermoeienis en verveling was. Welke vermoeienissen kunnen de huishoudelijke bezigheden verwekken? Welk lijden, welke zorgen kan een vrouw niet dragen hij het ter wereld brengen en opkweeken van haar kinders? Hiervoor toch werd zij geschapen. Elisabeth had nooit geklaagd, had nooit laten hooren dat het werk haar krachten te boven ging. Maar haar vermoeid gezicht dan? Haar eeuwig kuchen? Dat maakte deel uit van haar gansche verschijning, eigen aan haar alleen. Daarbij wat het kuchen betreft, daaraan was haar man gewoon. Het was een teeken dat zijn vrouw zich in het huis bevond. Hij beminde zijn vrouw. Hij was een man, die van geen andere liefde weten moet, dan deze van zijn vrouw. En dat stil gekuch maakte als 't ware deel uit van zijn liefde, evenzoo het gebroken, doodvermoeide uitzicht van zijn vrouw, haar blauwomrande oogen, haar slependen gang. Nooit dacht hij er aan, dat dit alles kon voortkomen van een aanhoudend en diep lijden. 's Avonds, wanneer zij haar taak had beëindigd, ontkleedde zich Elisabeth, terwijl zij luidop haar gebeden opzegde. De handelingen waarmede zij haar kleederen losknoopte en aflegde, beteekenden een laatste verzaking aan zichzelve. Van tijd tot tijd verstomde het gebed op haar lippen, haar hoofd zakte op haar borst. Van uit zijn bed volgde Klaas elke beweging met teederheid, doch haar slaperigheid beschouwde hij als een natuurlijk en gezond gevolg van den dagelijkschen arbeid. Wanneer Elisabeth zich eindelijk uitgeput neerlegde op hun bed, bijna bezwijkend van welbehagen nu zij rustte, trok hij haar in zijn enorme armen, streelde zijn tenger, bijna levenloos vrouwtje het bleek en koud bezweet gelaat. Hij liefkoosde haar zooals eertijds: ‘Mijn kleine Liesbeth, mijn liefste Betty’... Zij bezat de kracht niet haar oogleden volledig te openen - zij voelde ze loodzwaar! - maar opende ze nochtans en
lachte hem toe. Voor hem beteekende dit het hoogste geluk: een geluk, dat niet van deze wereld geleek.
In zijn naïeveteit verafschuwde hij alle genoegens buiten deze, welke hij vond in het leven dat hij zichzelf en zijn vrouw opdrong. Niet uit gierigheid, niet uit dwaasheid, doch dit was een involgen van zijn temperament. Gedurende zijn eerste huwelijksmaanden ging hij 's avonds nog al eens billard spelen of bezocht een schouwburg. Daarna hield hij er volledig mee op. Hij bleef thuis en schreef rekeningen. Hij kon niet meer be- | |
| |
grijpen welk plezier men hebben kon bij het zien van een tonneelstuk, het bezoeken van een drankhuis of het ontvangen van menschen. Hoe zou hij zich dan kunnen voorstellen hebben, dat dit voor zijn vrouw een noodwendigheid was, een verstrooiïng in den waren zin van het woord? Zij drukte nooit een verlangen uit, liet nooit zorgen blijken. Zij liet haar man in zijn overtuiging en vond hierin haar geluk. Zij wist goed dat Klaas haar verafgoodde; dat er slechts één vrouw op de wereld voor hem was: de zijne. Niemand mocht aan zijn Elisabeth raken. En zij, vond een groote voldoening in deze blinde, eigenzinnige liefde. In 't begin had ze hem niet bemind. Zij kon dien grooten naïeven reus niet liefhebben. Zij stonden te ver van elkander af én van lichaam én van geest. Stilaan ankerde zich in haar hart een soort van teederheid voor dezen instinctieven, eenvoudigen man, die ondanks zijn corpus een kind gebleven was. Zij toonde zich inschikkelijk voor zijn absoluut egoïsme: het egoïsme van het instinct, dit van de dwazen en de kinders. Zij had haar lot blijmoedig aanvaard. Iedereen zijn kruis. Het hare was mooi in vergelijking met veel andere. De eenige voorzorg die zij had genomen, was geweest te zorgen dat haar man niet merkte noch vermoedde, dat het leven dat zij leidde een leven was dat haar het leven kostte. Wat haar recht hield ondanks vermoeidheid, afkeer voor sommig werk, momenten van volledige uitputting en felle pijn (als messteken voelde zij die zoo vaak in
rug en borsten), was een meerderwaardigheidsgevoel ten opzichte van haar man, een geestelijk overwicht. Nooit mocht hij vermoeden wat zij voor hem deed. Het was haar troost: dat hij niets zag, niets begreep. Dit aanhoudend, geheime offer was haar loon. Had hij het geweten, het offer werd waardeloos; zij zou er geen vreugde meer in gevonden hebben. Daarom verborg zij zich voor allen en spande zich in om dit kruis, dat haar vreugde was, doch slechts als het geheim mocht blijven, te verbergen. Daardoor glansde om haar bleeke lippen steeds een verrukkelijke glimlach. Dat was het!
* * *
Tijdens een winter, na zeven dagen longontsteking, keerde Elisabeth terug naar haar Schepper. Tot het laatste oogenblik had haar man geen vermoeden nopens den ernst van de ziekte. Het was maar toen geen middel meer helpen kon dat Klaas begreep, hoe vlug zijn vrouw hem zou verlaten, hoe hij haar binnen enkele oogenblikken zou verliezen. Hij verviel tot diepe
| |
| |
wanhoop, duwde zijn vuisten tegen zijn slapen alsof hij zich den schedel wou verbrijzelen, liep met het hoofd tegen den muur en huilde als een gek. Anna bezag hem met misprijzen en gromde: ‘Natuurlijk, nu het te laat is!’ Dan kwam zij woedend en krachtig opzetten: ‘Schei uit! Gij kwelt u nutteloos en doet mama, die u hoort, pijn... Begrijpt gij niet dat zij u kan hooren?’ Klaas bedaarde, trad op zijn teenen in de kamer, knielde naast het bed, zocht de hand van zijn vrouw en bedekte de fijne hand met kussen. En zij streelde zijn hoofd met de andere hand, liet zachtjes een haarlok tusschen haar vingers glijden.
Haar dood verstomde Klaas. Hij bleef weken lang ontoerekenbaar. Vervolgens zag hij er uit als een, die na lange verdwaling den weg herkent, als een die ontwaakt na dagen langen slaap. Gansch verdwaasd en verloren! Zijn dochter beschouwde die opeenvolgende gemoedsaandoeningen met koud oog en hart. Maar haar onverschilligheid was slechts den dekmantel van een niet te beschrijven haat- en wraakgevoel. Den dag toen zij haar vader het portret van haar moeder tusschen twee bloemvaasjes zag plaatsen en hij vóór haar beeltenis een lampje liet branden, moest zij naar haar kamer vluchten, er zich in opsluiten en uren lang vóór 't open venster blijven, vóór zij haar kalmte terugvond. Elken dag stonden er versche bloemen in de twee kleine vazen. En de nachtlamp hield niet op te branden. Deze eeredienst leek eenigen vrede aan den weduwnaar te schenken. Langzamerhand hernam Klaas zijn gewoonten. De tijd heelde zijn hart. Hij leefde weer krachtig, volgens zijn natuur en instinct. Zijn egoïsme, dat insluimerde na den dood van zijn vrouw, werd opnieuw wakker. Hij behoefde een slachtoffer. Zijn vrouw was dood, doch hij had nog zijn dochter.
* * *
Maar toen Klaas op een dag aan zijn dochter zegde: ‘Nu zult gij het huis besturen en doen wat uw moeder deed’, stootte hij op een onverwachten hinderpaal. Zijn dochter vestigde haar stoute blikken vlak in zijn oogen en antwoordde met een door woede onkennelijk vertrokken gelaat: ‘Laat ons goed overeenkomen. (het stokpaardje van haar vader!) Beeld u niet in dat gij van mij zult bekomen, hetgeen gij met mama hebt gedaan. Zij, zij was een heilige! Maar ik heb niet het minste verlangen er eene te worden. Prent u dat goed in den kop!’
Bij deze woorden viel Klaas als uit de wolken. Hij bezag zijn dochter spraakloos en knipperde dwaas met de oogen.
| |
| |
‘Wat zegt gij daar?’ siste hij, wanneer hij de spraak had teruggevonden.
Anna beet haar lippen ten bloede, want deze woorden waren haar in razernij ontsnapt.
‘Herhaal wat gij komt te zeggen’, drong hij dreigend aan.
‘O, 't is niet eens de moeite waard zulk een gezicht te trekken. Gij maakt mij niet bang! Ik meen dat ik mij duidelijk genoeg uitdrukte. Gij wilt dat ik het herhaal? Wel, ik herhaal het. Ik ben niet bereid om hier den zondenbok te zijn en de slavin!’
‘Zondenbok, slavin? Wat wilt gij zeggen? Spuw uw venijn maar uit!’
‘Gij hebt mama gemarteld! Ja, gij hebt haar doodgemarteld!’
‘Ik!’ (Hij staarde zijn dochter aan, zooals men iemand bekijken zou die plots zinneloos wordt.)
‘Of was ik het wellicht, die haar dwong het leven te leiden dat zij leidde? Nooit geen minuut rust! Geen seconde! Zij klaagde nooit, doch er was niet veel opmerkzaamheid noodig om dat te zien. Iedereen wist het! Nu dat zij nauwelijks dood is, zijt gij maar goed om haar te beweenen, om kleine vaasjes met bloemen en een lampje vóór haar beeld te plaatsen. Gij hadt haar beter vereerd gedurende haar leven. Indien gij slechts een ongelukkig doosje pastilles had gekocht... Maar neen, het leek wel of gij haar nooit hadt hooren hoesten. Of deed het u soms plezier haar zoo eeuwig te hooren kuchen?’
Alles wat Anna sinds zoolang verkropte, spuwde zij thans uit. Zij voelde zich als gedwongen het te doen. Nog vooraleer zij tot de jaren van verstand gekomen was, had zij het aanhoudend lijden van haar moeder bijgewoond. 't Was bijna altijd zij die in de drogerij een of ander kalmeerend middel kocht. Maar steeds deed men haar beloven: niets te zeggen aan haar vader. Nu nam zij haar weerwraak op deze harde stilzwijgendheid, die jaren lang had geduurd.
Klaas leunde met den rug tegen zijn tafel, die hij met beide handen vastklemde en hij zag met starre blikken, bevenden mond dit vreeselijk verleden, zooals Anna het hem thans openbaarde. Het overspoelde hem als een stroom. Hij verstikte. Nooit had hij aan deze werkelijkheid gedacht. Hij had Elisabeth nooit anders gekend dan tenger en met blauwe balken onder de oogen. Hij zou haar zich nooit anders kunnen inbeelden hebben. Dat was juist zijn Elisabeth; dat en haar eeuwig gekuch. Indien hij
| |
| |
op een dag haar licht hoesten niet zou gehoord hebben, zou hij in al de plaatsen van het huis naar zijn vrouw gezocht hebben: ‘Waar zit gij, Elisabeth!’ En nu dit moeten hooren!... Ach, neen, hij had zijn vrouw werkelijk bemind; en zij ook beminde hem... wanneer zij te bed kwam en zich in zijn armen nestelde... ‘Dju de dju! 't Is niet waar! Gij liegt! Gij beeldt u wat in!’
Hij sprong naar zijn dochter greep haar bij de polsen. Zij kronkelde haar lichaam van de pijn.
‘Pas op, ik zal roepen! Ik zal hulp roepen!’
‘Beken dat gij liegt, dat het niet waar is, dat gij u wat inbeeldt.’
Hij neep harder. Zij begon te roepen. Hij loste zijn greep.
‘Gij kunt mij slaan, gij kunt mij slaan!’ huilde zij, weenend van woede. ‘Maar pas op, dan verlaat ik het huis en zeg het aan iedereen...’
‘Maar wat heb ik u misdaan? wat heb ik u misdaan? dat gij zoo wreed zijt tegenover mij’.
En de man stortte neer op den vloer en weende onthutst.
Anna verwachtte zich hier niet aan. Toen zij den reus zag liggen op den grond, weenend als een kind, zag zij hem met andere oogen. Door haar hoofd flitste een gedachte. Was dit werkelijk haar vader?...
‘Anna, wat hebt gij gedaan? Indien gij de waarheid hebt gesproken, waarom hebt gij mij dat niet gezegd? Ik kan er nu niets meer aan veranderen. Gij kunt niet begrijpen, Anna, welke pijn gij mij hebt gedaan. Ik verdiende dit niet. Ik zweer u, dat ik dit niet verdiende’.
Zijn stem was zoo hartverscheurend, dat het nu Anna was die de werkelijkheid anders zag dan daareven. En er ontstond in haar een nieuw gevoel voor haar vader: een genegenheid vol medelijden? En er was geen oplossing. Had zij een gansch leven nutteloos vergiftigd? En onrechtmatig. Haar vader had haar moeder bemind. En haar moeder hem. Zij dacht nu ook aan haar op een andere wijze. Iets had moeder het bestaan mogelijk gemaakt. Een licht, een troost: de liefde. Anna beschouwde thans de liefde onder een vorm, dien zij zich nooit had ingebeeld, maar die haar verraste en diep ontroerde: een sterke, innerlijke kracht, mysterieuzer dan zij gemeend had. Tezelfdertijd onthulde zich voor haar het geheim van de zielen en van het leven.
Zij naderde haar vader, legde hem de handen op het hoofd,
| |
| |
liet langzaam een haarlok tusschen haar twee vingers glijden: Zoo deed ook Liesbeth...
‘Ik was slecht. Neen, ik mocht zoo niet spreken. Ik handelde verkeerd. Ik beeldde mij wat in. 't Was niet uw fout, indien mama zulk leven leidde’.
‘Nu zegt gij dat, omdat gij mij in zulk een staat ziet. Maar zoolang als ik leef, zal ik ontroostbaar zijn’.
‘En indien ik u dit zeg, omdat ik nu zie dat het waarlijk zoo is. 't Is uw fout niet. 't Is onze fout niet, wanneer wij elkander misverstaan. Ik ook begrijp u slechts, nadat ik u pijn heb gedaan’.
‘Gelooft gij dat zij mij vergiffenis schonk? Ik kan niet meer leven!’
Anna glimlachte: haar glimlach herinnerde haar vader aan dien van Elisabeth.
‘Mama? Of zij u vergiffenis schonk? Ik weet niet of ik u wel zou vergeven hebben!’
Dat zegde zij, maar onderwijl voelde zij in zich een goedheid groeien, die zij niet meende te bezitten. Wellicht zou ook zij vergeven hebben. Zoo niet aan haar vader, dan toch aan een of andere ellendeling van een echtgenoot. Als zij hieraan dacht voelde zij inwendig vreugde. Haar gelaat ontspande op wonderbare wijze.
‘Gij ook, Anna, weet gij het, ook gij zijt goed’.
Hij weende nog. Maar 't waren lichte tranen, die hem van een zwaren last bevrijdden.
‘Neen, papa, het is beter mij te mistrouwen...’
Maar zij ook voelde het stijgen van het geluk. Zij had haar moeder begrepen, zij kwam haar vader te begrijpen, zij was bezig zichzelf te begrijpen. Zonder er over na te denken, voelde zij dat zij dit te danken had aan het aanhoudend offer van haar moeder. Er klonk iets vrouwelijks in de stem, waarmede zij aan vader zegde, terwijl zij hem bijna moederlijk de wang streelde: ‘Dit alles was noodig, opdat alles zou zijn als nu’.
Klaas bezag zijn dochter, overwonnen door den diepen zin van deze woorden. Een onbegrijpelijke zin voor hem! maar waarin hij de waarheid van het leven raadde.
Vertaald uit het Italiaansch door A. de Longie.
|
|