| |
| |
| |
Het ‘geval’ Daisne (Vervolg)
Hoe het werk ook van een innerlijken groei en van een oogenschijnlijk gemakkelijk bevochten overwinning op de constructieve eischen en de woordmaterie getuigt, blijft het honderd procent Daisne, met al de kwaliteiten en gebreken, inherant aan zijn talent, met al de ‘défauts de ses qualités’...
In een o.i. geheel overbodige narede die, voor hem, die den auteur niet van nabij kent, erg pedant aandoet, legt hij er den nadruk op, dat onder alle transponeeringswijzen, die de werkelijkheidsgegevens tot kunst omvormen, de romantische hem het liefst is, gezien ze ‘zich op de onnaspeurbare grens van realiteit en droom beweegt.’ Hoewel voor velen het woord romantiek een louter kunsthistorisch begrip uitdrukt, lijkt het ons onomstootbaar dat de romantiek, zijnde het verschijnsel waarbij de intuïtie de rede overheerscht, van alle tijden is, inniger verbonden aan de psychische persoonlijkheid van den schepper, dan aan een begrensd geschiedkundig tijdperk, hoewel natuurlijk dient aangestreept, dat op het einde van de XVIIIe en in de eerste helft der XIXe eeuw deze strekking in haar veralgemeening de rijkste en ruimste, ofschoon niet steeds de diepste ontplooiing vond. Zij lijkt ons echter in allereerste plaats een kwestie van verbeeldingsintensiteit en -modaliteit. In dien zin is het interessant er op te wijzen, dat Johan Daisne er klaarblijkelijk bewust naar streeft dit element in onze letteren te ‘herwaarden’. Aldus slaagt hij er met zijn oeuvre onweerlegbaar in te beantwoorden aan den eisch, dien Charles Morgan zijn Lord Sparkenbroke aan het kunstwerk deed stellen:... ‘sa vertu consiste à rendre l'homme capable d'imagination par lui-même. La rivière (verstard door het gemis aan fantasie) se dégèle, après quoi elle suit son cours, divin ou démoniaque,’ aldus slaagt hij er gedeeltelijk in ‘l'autre paysage’ te ontdekken, waarheen ook bij voorbeeld een Alain-Fournier gedurende heel zijn leven hunkerde. Mag men tegenover het proza en de poëzie van Johan Daisne inderdaad ettelijke bezwaren formuleeren en menige zwakheid aanstrepen, waarvoor ook wij niet blind willen blijven, toch kennen we hem als artist de volledige
| |
| |
vrijheid toe bij den opbouw van een roman welbewust van de rationeele cartesiaansche methode af te zien om zich den groei van zijn schepping langs heel andere lijnen te laten voltrekken dan deze van het traditionneele sillogisme uit de klassieke logica, temeer daar hij aldus diepere waarheden hoopt te ontsluieren die anders, gebonden aan de alledaagsche opvatting van het verhalende proza, volgens hem teloor gaan.
Met typisch romantische werken als deze van een Poe of een Hoffmann verschilt ‘De Trap van Steen en Wolken’ volstrekt in dien zin, dat het verhaal, in plaats van hoofdzakelijk uit verbeeldingscomplexen opgebouwd te zijn, uit interfereerende, doch anderzijds op verschillende plaatsen onafscheidbaar ineengestrengelde gesubjectiveerde realiteits- en fantasiecomponenten bestaat, terwijl het werk bovendien beroep doet op de nieuwste en stoutste theorieën der psychologie en de minst contrôleerbare hypothesen der parapsychologie. Wat in den beginne soms onmiskenbaar romantisch schijnt, blijkt later dan weer met volgens al de wetten der logica toegepaste wetenschappelijke gegevens opgebouwd, terwijl anderzijds schijnbaar volgens een strenge rationeele visie geconstrueerde gedeelten, geheel of volledig op de meest grillige verbeelding berusten: de persoonlijkheid van Daisne is en blijft nu éénmhal vol van onverwachte wispelturigheden en onverklaarbare tegenstrijdigheden.
Het komt ons als een onbegonnen taak voor, ‘De Trap van Steen en Wolken’ samen te willen vatten, zonder het werk een al te groot onrecht aan te doen. Een résumé, dat het verloop der gebeurtenissen op den voet volgt, zou ons overigens niet baten bij een eenigszins minutieuze analyse van dit ingewikkelde boek. Beperken wij er ons dus toe, vast te stellen, dat schematisch gezien deze roman eenerzijds de aardsche geschiedenis is van de liefde tusschen den laboratoriumassistent en literator, Dr. Evert ter Wilgh en Jeanne, een jonge Duitsche vrouw, liefde welke slechts gedeeltelijk in vervulling gaat, maar wier onmetelijkheid, zelfs niet door den dood beperkt, zich voortzet buiten de grenzen van het leven, terwijl ze tegelijkertijd in een fantastischen avonturenroman, waaraan Evert werkt, op het absolute plan wordt geprojecteerd, belichaamd door het ideale liefdespaar Ra en Gun Segdwick die, alle bruggen achter zich verbrandend, ergens in de arctische wouden van Alaska
| |
| |
voor zichzelf het bestaan weer van den aanvang af aanvatten. Het intrige beweegt zich bijgevolg niet alleen in de twee vertrouwde afmetingen van tijd en ruimte, maar wordt bovendien verruimd door een derde dimensie, deze van de symbolische abstractie, die als het ware het beeld van de wereld een stratigrafische gelaagdheid verleent met het aardsche plan der stoffelijke en hemelsche plan der ideëele waarden. Niettegenstaande het zéér actueele gewaad waarmee door Daisne deze ongewone en schijnbaar nieuwe visie op den macrocosmos omhangen wordt, beantwoordt zij tot op een zekere hoogte aan Plato's ingenieuze wereldconceptie, waarin boven de veranderlijke en evolueerende schijnwerkelijkheid, opgeleverd door onze zintuiglijke perceptie, - het verhaal van Evert en Jeanne -, de absolute realiteit der onveranderlijke en onomstootbaar ware ideëen, - de van alle begrenzing ontvoogde liefde van Ra en Gun -, gesteld wordt. In feite zouden we zelfs van een drievoudige gelaagdheid kunnen gewagen: het verhaal van Evert is er een ‘van menschen’, zegt Daisne in zijn narede, ‘dat der Segdwicks het verhaal van de heroën, van de halve paradeigmata die de menschen zich droomen; de verbindingsstreep tusschen beide is het eenig ware paradeigma Ra, als de droom van de droomen dier menschen en halfgoden.’ Beschouwd uit het platonische standpunt, dat alle kennis (in de meest ruime beteekenis des woords) niets anders dan herinnering is, wordt de idylle van den jongen dokter en de hem schier onbekende vrouw een intuïtief hunkeren naar volledige bewustheid van het ware zijn hunner liefde in de onmetelijke ruimte. Zonder dat zulks tot zijn helder weten doordringt, heeft Evert ter Wilgh haar reeds ontdekt vôôr de komst van Jeanne in zijn lijdelijk
gedroomde fata-morgana der Segdwicks, het heroïsche Wagneriaansche paar, één in voelen, denken, handelen en fysisch uitzicht zelfs, door de harmonie hunner liefde haast broer en zuster geworden, als een reïncarnatie van Siegmund en Sieglinde uit ‘De Walküre’, die in de Noordamerikaansche wildernis het fascineerende avontuur uit ‘Atlantide’ van Pierre Benoit herbeleven. In deze heroën heeft Daisne het volmaakte synchronisme weerspiegeld, dat in ‘Renée’ en ‘Aurora’ op het werkelijkheidsplan tusschen man en vrouw, noch op psychologisch, noch op fysiologisch terrein mogelijk scheen, wat nogmaals onderstreept, hoe de schrijver door sommige steeds wederkeerende themata vervolgd wordt.
| |
| |
Rekening houdend met deze gegevens en met het wereldbeeld van Plato voor oogen, verliest ‘De Trap van Steen en Wolken’ heel wat van zijn oogenschijnlijke verwardheid, zijn onbegrijpelijk abracadabrakarakter, den willekeur van beide verhalen op een doorgaans moeilijk te ontwarren wijze door mekaar te strengelen. Men dient er zich niet meer in te verwonderen, dat de personages uit het eene verhaal met schijnbare nonchalance in het andere overstappen, dat de ideëele figuren Gun en Ra zoowel herinneringen hebben aan de realia Jeanne en Evert, als deze op hun beurt aan hun paradeigmata, om ten slotte vast te stellen, dat het behendig dooreen weven van den gedroomden en den reëelen roman niet alleen een gril is van den naar het magische hunkerenden fantast Johan Daisne, maar het resultaat van een stevig gegrondveste, zij het het dan ook niet alledaagsche constructie, waarin nogmaals de soms onverklaarbare dualiteit, zôô kenschetsend voor zijn talent, naar voren treedt: een onbetwistbare romanticus doet beroep op de platonische conceptie der ‘idee’ buiten de stof, terwijl in feite de romantische strekking gekenschetst wordt door een uitgesproken speuren naar den zin in de wezens en dingen; een zoeker naar onveranderlijke waarden, als paradeigmate boven de schijnwereld onzer menschelijke ervaringen gelegen, herinnert ons anderzijds aan een Pirandello, die ‘Elk zijn Waarheid’ geeft en dit principe in ‘Zeven Personages op zoek naar een Auteur’ tot het uiterste en het paradoxale doordrijft.
Het ineenstrengelen van twee of meer geschiedenissen, zooals uit in ‘De Trap van Steen en Wolken’ binnen het kader van één enkelen roman gebeurt is vanzelfsprekend geen origineele vondst van Daisne. In tientallen romans is zulks het geval, doch hoewel in al deze werken het ondergeschikte motief een integreerend deel van het geheel uitmaakt, vaak het causale verband versterkt, ja, zelfs volledig onmisbaar is in het kader van het desbetreffende kunstwerk, mogen we in de meeste getallen nog slechts van een meer of minder uitgesproken, tot vergelijkingen tusschen waan en werkelijkheid aanleiding gevend parallelisme gewagen, dat niet steeds de eenheid van handeling, die ons in den roman van evenveel belang schijnt als in het klassieke treurspel, ten goede komt. In het boek van Daisne daarentegen kunnen de twee schijnbaar afzonderlijke intriges veeleer vereenzelvigd worden met één kronkellijn, die zichzelf op verschillende plaatsen kruist. De identiteiten tusschen
| |
| |
Jeanne en Ra, tusschen Evert en Gun, uit het platonische wereldbeeld voortvloeiend, zijn niet de eenige, welke men in ‘De Trap van Steen en Wolken’ kan aanstippen. Waar de auteur met behulp van klassieke filosofische opvattingen werkelijkheid en waan verbindt, doet hij verder, zoowel op het reëele als op het ideëele plan en zelfs tusschen beide onderling, beroep op de stoutste hypothesen der parapsychologie, - hij schijnt aandachtig gegrasduind te hebben in de werken, welke dienaangaande vôôr het uitbreken van den oorlog in Noord-Nederland gepubliceerd werden -, teneinde het parallelisme, dat onder de verschillende personages bestaat, verder uit te drukken en te suggereeren. Zooals we het reeds vaststelden, projecteert de heroïsche, absolute gestalte van Gun zich in de werkelijke aardsche gedaante van Dr. Evert ter Wilgh, terwijl diens psyche op het tooneel der werkelijkheid nogmaals gesplitst wordt in de dualiteit, die de karakters zijner broeders Kees en Lothar beheerscht en bovendien het wezen van zijn verloren droom zoekenden Wence Craighton omvat. Evert gelijkt niet alleen op Gun, Lothar, Kees of Wence, doch evenals in ‘Whutering Heights’ Katherine Earnshaw den dieperen zin van haar verhouding tot haar geliefde uitdrukt in het haast hallucineerende ‘I am Heatcliff!’, kan men in verband met den hoogeschoolassistent beamen: hij is Gun, hij is Lothar, hij is Kees, hij is Craighton. Allen zijn slechts in coëxistentie levende verschijningsvormen van één en hetzelfde personage, van den naar het supramenschelijke ‘Jenseits’ aspireerenden wetenschapsmensch en kunstenaar Evert ter Wilgh. Zulks weze insgelijks aangestipt wat Ra, Jeanne, Lovelace, - de Indiaansche Antinea - en het Indische meisje Ni-Sjri betreft, terwijl de schrijver in zijn narede zelf
de aandacht op de trans-reëele verbondenheid van vader ter Wilgh met den ouden Indiaan Curumilla en van Everts Mams met het Indiaansche Moedertje vestigt... Ondanks de meest gewaagde buitelingen in ruimte of tijd en de inschakeling van een tweede verhaal in éénzelfden roman, blijft de eenheid van actie dus volledig bewaard en wordt zelfs op een alles behalve alledaagsche wijze versterkt door de ontrolling op een tweevoudig plan. De hier door Johan Daisne vooropgezette bestaansconceptie, - platonisme en parapsychologie -, schept een religieus en magisch getinte levensvisie, die hem toelaat alle menschelijke criteria schijnbaar willekeurig door mekaar te halen, doch anderzijds moet men toegeven, dat de
| |
| |
auteur haar op sommige plaatsen met een zeer gelukkigen flair wist uit te baten, tot het bereiken van een werkelijke dieptepeiling in het menschelijke hart.
We denken hier o.m. aan den milden groei der liefde van Jeanne voor Evert, een liefde, welke de grenzen van dood en leven, van ‘to be’ en ‘not to be’ overbrugt, die de vrouw leert ‘gelukkig te zijn over den dood heen’, nadat de minnaar het leven liet, - het verhaal speelt in bezettingstijd -, bij het inslaan van een vliegtuigbom op het oogenblik dat hij, sinds enkelen tijd door een borstkwaal aangetast, naar het sanatorium wordt getransporteerd en die haar de sublieme woorden in den mond legt: ‘Evert is gestorven, het voorwerp van mijn liefde, maar niet haar onderwerp!’. Zôô groot is de kracht van die liefde, zoo groot de overgave aan den wil niet de weduwe van den aflijvige te zijn, doch diens bruid te blijven, dat Everts onverwachten terugkeer tot het aardsche leven door den lezer zelfs niet als geheel onwaarschijnlijk wordt beschouwd.
Zonder het voortdurend met Daisne's ontvluchtingen der door de rationeele waarneming opgeleverde realiteit ééns te zijn, moeten we toegeven, dat hij de eerste onder de Vlaamsche prozaïsten is, die op zulk een onomwonden en in dit geval optimistische wijze de problemen van kunst, liefde en dood dorst aan te roeren, de wonderlijke drie-eenheid, welke een Charles Morgan als grondthema tot het scheppen van zijn tragischen ‘Sparkenbroke’ inspireerde.
Daisne zelf noemt ‘De Trap van Steen en Wolken’ een ‘fantastisch-realistischen’ roman. Reeds vestigden we de aandacht op het voor het grootste deel filosofisch gefundeerde fantastische element in het werk. Het woord realistisch zou echter allicht aanleiding tot verwarring kunnen geven. Het dient in dit geval in zijn wijsgeerige beteekenis opgevat te worden en heeft betrekking op de afwisseling van het rationeele met het ideëele niveau, want een realist in de letterlijke en litteraire beteekenis des woords is de schepper der G.M. - figuur allerminst. In tegenstelling met zoovelen onder onze auteurs, die alle invoelende verbeelding blijken te ontberen, gaat hij niet op stap met een precies noteerend Kodak-toestelletje om zijn ‘kopieerlust des dagelijkschen levens’ bot te vieren. Ook wanneer hij de wereld van het fantastische verlaat om in de werkelijkheid zijn inspiratie te vinden, - en daar vooral meenen we! -, is hij artist, innig bewust van den eisch, die de kunst den dichter
| |
| |
stelt zelfs dan een gesubjectiveerde en gestyleerde realiteit te scheppen. Ergert men zich bij de avontuurlijke tribulatië van de paradeigmata Ra en Gun Segdwick soms aan de nogal kinderlijke Wild-West- en Hollywoodromantiek, - Daisne steekt het niet onder stoelen of banken, dat de stomme ‘heroïsche’ film op de ontwikkeling van zijn kunstenaarschap een niet te onderschatten invloed uitoefende -, in de geschiedenis der aardsche realia Evert en Jeanne, met hun grootheid en hun zwakheid, wordt men onweerstaanbaar aangegrepen door een oprecht menschelijken toon, schrijnend en jubelend tezelfdertijd, vol humor en tragiek, vol jeugdigen overmoed, die nochtans doorgaans tot bezinning evolueert, dit alles beglansd door een zachte en vooral weemoedige poëzie, welke alleen het intuïtief vermogen van den geboren dichter bij machte is achter het koele uiterlijk der allerdaagsche dingen te speuren. Naast zijn cerebrale geaardheid treffen we in Daisne nu éénmaal een lyricus aan, - vreemde dualiteit van rede en gevoel! - die voor zichzelf het recht opeischt de realiteit waar te nemen naar eigen wet en inzicht. Zijn kunstenaarsintuïtie, die hem leidt, waar de waarneming van de uiterlijke stoffelijke wereld soms in gebreke blijft, gaf hem vaak buitengewoon fijnzinnige dingen in de pen, directer naar de zuiverste kern tastend, dan de filosofische redeneeringen het doorgaans in zijn oeuvre doen. De bladzijden bij voorbeeld, gewijd aan de beschrijving van het leven op ‘De Wilgen’, het landgoed van Everts ouders, een ‘Memlincachtig oord’, gelegen in de nabijheid eener traag kronkelende rivier, waarin we dadelijk de Leie herkennen, te midden van een melancholisch landschap, vol ranke canada's, populieren en in het groen verborgen landhuizen, zijn van een aristocratische voornaamheid en een nevelig zachte bekoring, waarvoor de Vlaamsche letteren weinig
equivalenten bieden. In dit midden, waar het familieprincipe nog zijn oude traditionneele beteekenis behouden heeft en een sfeer van ware aristocratie, berusting, vrede en arbeidsliefde heerschen, is het, dat Jeanne, zonder zich bekend te maken, na Everts dood liefderijk met haar jongetje Pietertje opgenomen wordt als gezelschapsdame en haar liefde opnieuw beleeft in de piëteit voor ieder wezen en elk ding, dat haar hier omgeeft, in de genegenheid tot zijn ouders en zijn broers, in de stomme, doch voor haar zôô beteekenisvolle taal der dingen waarvan zij placht te houden: zijn boeken, een schilderij, den tuin, zijn manuscripten, de eenzame dreven en de
| |
| |
wilgen langs de rivier. Hier getuigt de auteur ééns te meer van een evenwichtig, doch in wezen romantisch natuurgevoel, dat reeds sprak uit zijn eerste verzen en door hem op een ongemeen vaardige wijze aangewend wordt tot verderen uitbouw van de psychologie der dramatis-personae in het atmosferisch kader hunner omgeving: ‘En de dag kwam - een grijze dag van wind en wolken in de boomgaarden en van regen aan de ramen achter de zware mystères...’
Het oeuvre van Johan Daisne vormt een zôô bont geheel, een zôô complexe architectuur, dat men bij een analyse ervan allicht essentieele letterkundige factoren als stijl en compositie over het hoofd zou zien.
De ongemeene behendigheid en buitengewone productiviteit waarvan zijn poëzie getuigenis aflegde, is eveneens karakteristiek voor zijn vloeiend en beschaafd proza. Vermoedt Raymond Herreman overigens niet, dat hij voortdurend en tegelijkertijd loopt te schrijven en te leven? Hoewel o.i. de onafgebroken voortbrengst in aanzienlijke mate de kristallisatie van de inspiratie tot het onaanvechtbare kunstwerk in den weg staat, - onaanvechtbaar is de kunst van Daisne stellig niet! - en ongetwijfeld ook aan de stylistische en constructieve eigenschappen van zijn proza schaadt, zijn er weinig auteurs, die over een meer en onmiddellijker herkenbaren persoonlijken stijl beschikken. Ongemeen vlot en door een zekere losheid, te wijten aan de zeer impulsieve en steeds voorthollende natuur van den schrijver, soms erg vervlakkend in de zuiver verhalende gedeelten, is hij het sterkst in de fragmenten, die met het epitheton ‘lyrisch’ kunnen bestempeld, dit woord in zijn ruimste beteekenis gebruikt. Hier wordt de stijl van den gevoelsmensch Daisne een wisseling van fijne nuances, van atmosferische details, wortelend in alle gebieden der sensitieve waarneming en die door hun invloed op de wisselende stemmingen der personages, door hun interpretatieve beschrijvingskracht het hunne bijdragen tot de eenheid van vorm en inhoud. Vermeldenswaardig zijn o.m. de met het beste van Couperus wedijverende fragmenten, waarin er sprake is van Everts herinneringen aan zijn prilste kinderjaren, toen hij als kleinen bengel aan de hand van Mams met haar ging winkelen, passages, die ons in zekeren zin zelfs deelen uit ‘Point Counter Point’ van Huxley en Prousts ‘A la recherche du temps perdu’ terug in het geheugen roepen, paraliele gelijkenis, waaraan de verwantschap van beide laatstge- | |
| |
noemde auteurs wellicht niet vreemd is. In het huidige Vlaamsche proza beschikken slechts weinigen over een dergelijk subtiel palet
bij het opwekken van den atmosferischen achtergrond, die bij Daisne in alle gebieden der retrospectieve en sensitieve waarneming wortelt. Waar de meeste onzer auteurs visueelen zijn, - we blijken niet voor niets een volk van schilders! -, betoont de schepper van ‘De Trap van Steen en Wolken’ een uitgesproken gevoeligheid voor de olfactieve percepties, - we denken aan de novelle ‘Agnes’ -, die o.i. met den diepsten gevoelsinhoud beladen zijn. ‘Ik ben uiterst gevoelig voor reukindrukken,’ bekende G.M. in ‘Gojim’ reeds en in al het latere werk van Daisne trad deze eigenaardigheid op den voorgrond.
Uit al het voorafgaande blijkt, dat het proza van den jongen Gentenaar gekenmerkt wordt door de vreemde harmonie, de haast magische stemming, voortspruitend uit de vermenging van het gevoelselement met uitgesproken cerebrale neigingen. Waar de Vlaming in de letterkunde doorgaans op zijn soms aan het tragische grenzende emotieve geaardheid teert, de roep van Vermeylen om meer hersenen in negen van de tien gevallen onbeantwoord bleef en D.H. Lawrence's uitspraak, waarin hij bevestigt, dat een roman om volledig te blijken ook een gedachtenavontuur bevatten moet, in het geheel niet doordrong, heeft Daisne naast de fantasie een ruime plaats aan de in de kunst doorgaans zuiverende verstandscomponente ingeruimd, rekening houdend met het feit nochtans, dat de ideëen-roman slechts dan aanvaardbaar is, wanneer het ‘gedachten-avontuur’ op een te verantwoorden wijze gecorreleerd blijft met het psychische gebeuren.
Wie het begrip ideeënroman voorop hoort zetten en zich eenigermate van de huidige Europeesche letterkundige stroomingen op de hoogte mag achten, zal hieraan wellicht onwillekeurig den in dit opstel reeds aangehaalden naam van Aldous Huxley verbinden. Inderdaad valt er een zekere verwantschap tusschen Daisne en den Engelschman waar te nemen. Typisch in dien zin zijn bij voorbeeld het fragment, handelend over het vraagstuk van de sexualiteit, vôôr of na het huwelijk en het bevruchtingsprobleem in ‘Renée’, het procédé van in alle verhalen een artistiek of wetenschappelijk uitermate ontwikkeld en intelligent personage als held te kiezen of de gewoonte zich voortdurend tot zijsprongen op het terrein det biologie, der geneeskunde en andere takken der wetenschap te laten verleiden. In tegenstelling
| |
| |
met den auteur van ‘Uncle Spencer’’ beweegt het associatief proces bij Daisne zich nochtans enger binnen de grenzen van het intrige, de idee blijft ondergeschikt aan het personage en niet het personage aan de idee.
Wenschen we nochtans de vergelijking door te drijven tot op het gebied van de psychische uitbeelding van de dramatis personae, zoo valt er onmiddellijk een essentieel verschil tusschen beiden op, dit vooral wat de rol van de vrouw als inspiratief object en haar artistieke herschepping betreft. Beschouwt de Engelschman haar doorgaans met een schier cynisch gekleurd scepticisme, zich slechts uiterst zelden een zekere mildheid veroorlovend wanneer de rede het volgens hem doorgaans ver te zoeken evenwicht in de vrouwelijke ziel herstelt, voor den emotieven, lichtelijk sentimenteelen Daisne daarentegen is zij de teere madonna van al zijn idealiseerende kunstenaarsdroomen. In de jongere Vlaamsche letteren is hij de schepper, - en veruit de eenigste -, der intelligente en gevoelige, aristocratische vrouw, eenigszins verwant met de heldinnen van Couperus, belichaamd door Aurora van Erlevoort, - waan of werkelijkheid? -, die na het verhaal der onvergefelijke jeugdliefde uit de naar haar genoemde novelle, het paradeigma van zijn verdere oeuvre werd, achtereenvolgens gereïncarneerd door Raïssa von Lösch, Agnes van Wijk, Veva vander Tuyn, Renée, Maud Monaghan, Jeanne, Lovelace of Ra Segdwick en aan wier haast abstract geworden beeld de mannelijke personages een onderbewuste herinnering bewaren, haar zoekend als Orpheus zijn Euridike, haar herscheppend tot de teerste illusie uit hun droomen als Pygmalion zijn Galatheia. Boven alle ervaringen en belevenissen, boven iedere vreugde en iedere smart staat haar onvergetelijk, onuitwischbaar beeld, mild in stonden van geluk, troostend in uren van leed... Ieder boek van Johan Daisne is een optimistische, warm klinkende hymne aan de vrouw, aan de gevoelig en intuïtief geaarde intelligente en ontvoogde ‘kameraadminnares’, in wier wezen rede en gevoel elkaar harmonisch compenseeren, met het overwicht van het affectieve op het rationeele element wanneer het de voldoening geldt van
het liefdesverlangen, van het streven naar het aardsch geluk.
Het lijkt ons moeilijk te zeggen of het bewust of onbewust is, dat Johan Daisne een konsekwent doorgedreven afwijking van het alledaagsche nastreeft. De eerlijkheid waarmee hij nochtans zijn meest ongewone procédé's aanwendt, verstrekt ons
| |
| |
de zekerheid, dat zijn oorspronkelijkheid geen gewilde verworvenheid is, doch een onafscheidelijk deel zijner in verbeeldingsgestalten opgaande persoonlijkheid. Of zou deze zich volledig hebben vereenzelvigd met een gewild geaffecteerde levenshouding? We meenen, - en hopen -, deze vraag ontkennend te mogen beantwoorden en te beamen, dat de schrijver van ‘Aurora’ steeds innig in zijn eigen ontvluchtingen naar het land van den onstoffelijken droom gelooft.
Niet alleen op inspiratorisch, doch ook op constructief gebied uit zich voortdurend de strekking tot het ontraditionneele in zijn oeuvre. De aan de werkelijkheid gebonden opeenvolging van de gebeurtenissen uit het gewone realistische verhaal is hem geheel vreemd en schier overal heeft het retrospectieve procédé de bovenhand: vooraleer het tot den lezer komt, wordt het gebeuren door G.M. opnieuw in de herinnering doorleefd, wat o.m. de oorzaak is van de in den beginne zoo vaak onthutsende vermenging van verbeelding en werkelijkheid op het tweevoudige plan van droom en daad. Immers, niet de gebeurtenissen op zichzelf blijken in de eerste plaats zoo onwaarschijnlijk, fantastisch zijn ze slechts door de wijze waarop ze vertolkt worden en tot zijn hypergevoelige, steeds verder dan het uiterlijk der dingen peilende gemoed en zijn levendige verbeelding spreken. In ‘De Trap van Steen en Wolken’ moet in dit verband buiten het reeds vroeger besproken twee en zelfs drievoudige plan, waarop het gegeven zich ontwikkelt, van het architectonische standpunt uit tevens gewezen worden op een gedeeltelijk over het hoofd zien van de chronologische opeenvolging der gebeurtenissen, waar het in dit geval niet steeds een conglomeraat van herinneringen geldt, - wij denken aan het prachtige intermezzo tusschen het reëele personage Evert en het paradeigma Ra voor het open haardvuur -, een eenigszins aan Bergson herinnerde opvatting van het tijdsbegrip, dat we vroeger reeds veel systematischer in Huxley's ‘Eyeless in Gaza’ gehuldigd zagen.
Daisne is niet alleen de schrijver zijner onbetwistbaar interessante werken, doch één van zijn litteraire kunstgrepen, - want meer is het in den grond niet -, stelt hem in de gelegenheid als acteur in den derden persoon, - doorgaans is het Dr. G.M., die de geschiedenis in den ikvorm vertelt -, aan het gebeuren deel te nemen. Moeilijk is het, te achterhalen
| |
| |
wat hem aanzette tot het gebruik van een zulkdanig procédé, dat we voorheen slechts éénmaal ontmoetten, nl. dààr waar Jules Romains in ‘Les hommes de bonne volonté’ zichzelf tijdens een vergadering der medewerkers van het tijdschrift ‘Vers et Prose’ even op een gelijkaardige, doch beter te beantwoorden manier ten tooneele voert. Bezwaarlijk kunnen we aanvaarden dat een intelligent kunstenaar als Daisne zulks enkel doen zou uit snobisme of om gehoor te verleenen aan zijn neigingen tot het excentrieke, die inderdaad wel eens de bovenhand op al het overige blijken te veroveren. Veeleer meenen we het als een niet alledaagschen vorm van een paradoxale persoonlijkheidscamouflage te mogen interpreteeren. Aldus beschouwd zou zijn werk hoofdzakelijk autobiografisch zijn, ingewikkeld festoenen op een stramijn van reëele of gedroomde, doch innig persoonlijke herinneringen, welke de schrijver afreageert op den fantast Dr. G.M., die in feite niets anders dan het ‘tweede ik’ van den schrijver belichaamt, - een variante dus op het ‘Dr. Jekyll and Mr. Hyde’ - complex. De in het personage van Dr. G.M. gereflecteerde herinneringen zijn den schrijver nochtens té lief, opdat hij er geheel afstand van zou doen en zich geheel van zijn persoonlijkheid zou desintegreeren. Daarom promoveert hij zichzelf tot toeschouwer op den achtergrond of zelfs tot medebelever van G.M.'s avonturen, van zijn eigen liefste droomen wellicht. We staan hier voor een vreemd, - gedeeltelijk pathologisch? - geval van persoonsontdubbeling, dat in aanzienlijke mate het bevreemdende, desoriënteerende karakter en de soms fascineerende draagkracht van het hier besproken oeuvre verhoogt, de tegengestelde opvatting vertegenwoordigend van al wie het met Flaubert ééns is, waar deze eischt, dat de kunstenaar in zijn werk slechts aanwezig zijn mag als God in het
heelal, ‘présent partout et visible nulle part.’
Gaaf en onaantastbaar is het werk van den heidenschen mystieker Johan Daisne voorloopig niet; van onbevooroordeeld critisch standpunt uit zou het geenszins te rechtvaardigen zijn, indien we blind bleven voor zijn zwakkere zijden, hoewel we het sterk betreuren, dat sommige krantenkritiek gedurende de bezetting, - plompe echo van de ‘idealen’ der Overrijnsche ‘heimatkunst’ -, met opzettelijke kortzichtigheid en een voor haar geheel vanzelfsprekend gemis aan objectiviteit alleen dat aspect in deze kunst belicht heeft. En wanneer de dames en heeren liefhebbers critici, die gedurende de afgeloopen maanden
| |
| |
en jaren met zulke dwaze verwatenheid in de ‘Vlaamsche’ kranten de pen voerden zich er enkel op toelegden Daisne als een onbekookten grappenmakker, een hopeloos ‘swing’-verschijnsel uit te beelden, dan kunnen we hiertegen slechts hevig protest aanteekenen.
Toen we ter inleiding enkele woorden aan zijn poëzie wijdden, wezen we er op, hoe we in het wereldbeeld van den schrijver gestoord werden door atomiseerende kleinigheden, wier profileering een zekere analytische waarde kan hebben, maar ons ten slotte van weinig belang lijkt bij het streven naar een synthetische visie der levensproblemen. Hij is de dupe van modieuze details, schijnwaarden die wel is waar elk gevat waarnemer in de moderne samenleving opvallen, doch van te weinig belang zijn, om niet onmiddellijk door een differentieerend keuzeproces geëlimineerd te worden, wanneer de perceptie een duidelijker notie van de kern der verschijnselen ten bate eener gaesthetiseerde weergave der werkelijkheid beoogt. Daisne zal een alleszins verheugenden stap voorwaarts doen in de richting van de zuiver artistieke prestatie, die dan toch in eerste en laatste instantie door ieder oprecht kunstenaar beoogd wordt, wanneer hij van zijn panopticum, - Marlene Dietrich, Greta Garbo, Zarah Leander, Tino Rossi en wie al niet meer? -, van de film- en schlagerreminiscenties, van zijn uitdragerswinkel (een ware ‘boutique fantasque’ vol koffie- en theemachines, ingewikkelde foto-electrische registreerapparaten, filmtoestellen, luxueuze badkamers en water-closets met verchroomde attributen, sigarettenpeukjes, wiskeyflesschen of coctailmixters), die onweerstaanbaar een té groot deel van zijn belangstelling in beslag nemen, afstand weet te doen volledig doordrongen van het onweerlegbare axioma, dat de kunst geen ersatz, doch een geconcentreerd extract van het leven dient te zijn, een realiteit, sterker dan de werkelijkheid zelf. Beter dan wie ook, moet hij vatbaar zijn voor het argument, dat het woord intelligentie in essentie de beteekenis heeft van het vermogen een keuze te doen in de door het leven verstrekte gegevens. ‘Faire oeuvre d'art’, zegt Georges Duhamel in
zijn ‘Discours au Nuages’, ‘c'est à l'exemple de la vie, choisir entre tous les objets du monde et, ce premier choix fait, choisir entre toutes les façons d'ordonner les matériaux rassemblés.’
Is hij ééns zôô ver, dan moeten we Daisne niet meer uitsluitend beschouwen als een buitengewoon, maar nog slechts ten
| |
| |
deele ontbolsterd talent, als een ongemeen knap, doch zich soms in onvergeeflijke oppervlakkigheden vermeiend stylist, als een analyst, wien het soms aan synthetisch vermogen mangelt, als een kunstenaar met diepere impulsen, naast veel horizontaal ‘Geplauder’, doch ongetwijfeld wordt hij dan één van onze knapste romanciers, verlangend naar het ‘Jenseits’, doch met het ‘Diesseits’ verzoend, wiens kunst de irriseerende regenboog is, de brug, die de inspiratieve landen van droom en werkelijkheid verbindt...
Het ‘geval’ Daisne deed in het smalle wereldje der Vlaamsche litteraire critiek gedurende de bezettingsdagen zôôveel stof opwaaien en verstrekte zôô menigen krantenschrijvelaar en -schrijvelaarster een aanleiding tot zulke gemeene aanvallen, dat het den argeloozen lezer, die gedurende de afgeloopen jaren wel eens een dagblad of tijdschrift ter hand nam om zich van den toestand op het front der Zuidnederlandsche letteren te vergewissen, werkelijk moeite had zich eenigszins evenwichtige waardebepaling van Daisne's oeuvre te vormen... Mag ons oordeel misschien tot menig meeningsverschil aanleiding geven, zoo hopen we, dat de hieruit voortvloeiende discussies van een anderen aard zullen zijn, dan de met de letterkundige critiek niets gemeens hebbende aanvallen, waarvan niet zoo zeer het werk, doch in de eerste plaats de persoonlijkheid van den auteur der ‘Zes Domino's voor Vrouwen’ en diens humanitair-epicuristische bestaansconceptie zoo vaak het voorwerp vormden.
Het oeuvre van Johan Daisne wordt voorloopig gekenmerkt door een gemis aan innerlijk evenwicht en het gevoel voor harmonie, dat den kunstenaar het overtollige van het noodzakelijke doet scheiden, - in dit geval de oppervlakkige mondaniteiten van de werkelijk eeuwig menschelijke waarden. Waar het zijn leuke kwajongensachtige karakter verliest, wordt het volgens sommigen aan het pathologische grenzende egocentrisme van den schrijver vaak pedant, een oogenblik bepaald onverdraaglijk en ook wel eens een tikje lachwekkend; niet zelden laat bovendien de auteur zich dikwijls door zijn onstelpbare, - en inderdaad zéér virtuose welbespraaktheid bij de neus leiden. Hij mist de groote eigenschap van fantasten als Poe en Hoffmann, dat nl. zelfs hun extreemste verbeeldingen in het kader van het verhaal nog steeds als aanvaardbaar voorkomen en ontbeert bovendien het vermogen tot volstrekte concentratie van zijn nochtans zéér lucide verstand, dat in een atomiseerende vi- | |
| |
sie der wereld de aandacht noodeloos versnippert. De voornaamste oorzaak van deze uitgesproken zwakheden lijkt o.i. het gemis aan zelfcritiek en -beheersching, dat den nochtans scherpzinnigen, misschien al te scherpzinnigen romancier kenmerkt.
Vraagt men ons echter naar de kwaliteiten van den cosmopolitischen en van levensdrift bruisenden Gentenaar, dan wijzen we zonder de geringste aarzeling op het bezit van den genialen genster, ‘l'étincelle divine’, welke spijts alle mogelijke tekortkomingen zijn kaleidoscopische proza met een waarlijk menschelijke bezieling, een diepe gevoelswarmte vervult en het torenhoog verheft boven de van goeden wil getuigende, maar schier alle even zoutelooze ‘devotelijke’ en minder ‘devotelijke boekskens’, die de vertegenwoordigers van de jongste generatie ons tot nog toe sedert een paar jaar als getuigenis van een schier ongelooflijke ovulaire werkzaamheid te slikken gaven! Alleen de toekomst kan natuurlijk aantoonen in hoeverre Daisne zijn kunstenaarsschap bij-degenade-Gods, zijn onvergelijkbaar oertalent waardig zal blijken en zooals men het mij reeds herhaaldelijk voor de voeten wierp, omvat weliswaar de geniale genster niet alles. Doch wie zal het ontkennen, dat hij de mogelijkheid, ja, sterker, de grondvoorwaarde tot de schepping van het ware meesterwerk inhoudt? En hierin heeft Daisne àlles op zôôvele anderen voor, dat maakt hem naast den nog veel jeugdigeren doch veel evenwichtigeren Piet Van Aken, - tevens zijn antipode! -, tot één van de weinige jongeren in Vlaanderen die, zoowel naar den inhoud als naar den vorm, waarlijk iets nieuws te vertellen hebben.
Hubert LAMPO.
|
|