| |
| |
| |
| |
[Nummer 10]
‘Regrets’
Stilaan vaalde de nacht om hem weg, rosse schichten streepten voor zijn gesloten ogen, maar de achtergrond werd lichter, klaarder, terwijl in zijn hoofd de pijn doffer klopte. Tevens, met 't gevoel dat hij tot bezinning kwam, besefte hij dat hij languit op de grond lag uitgestrekt, 't gezicht naar beneden, de armen vooruit, de benen open en half gebogen, zoals hij was neergevallen toen hij de schok tegen zijn gordel voelde... En meteen drong het tot hem door dat hij gekwetst was, dat hij gekwetst móést zijn... Even bleef hij stil liggen, verlamd; dan verzette hij zich tegen die gedachte. Traag, de ogen steeds gesloten, bewoog hij de rechter- dan de linkerarm. Neen, daar haperde niets. Vervolgens de voeten... Maar toen hij de benen wou verroeren, vlamde een vurige scheut pijn door zijn buik. Weer lag hij stil... zo, de buik... hij gruwde. Aarzelend, nog hopend, tastte zijn linkerhand door de grashalmen, die wuifden, naar beneden en zijn blik volgde die hand, langs schouder en borstzak. De patroonhouder echter ontnam hem verder uitzicht; slechts zijn uitstekende knie zag hij. Duim na duim schoof zijn hand naar de pijn, raakte de gordel aan, draalde een wijl en zakte... Eindelik voelden zijn vingers de broek... Ja, klamkleverig plakte de stof, enigszins stijf - lag hij dan zo lang buiten kennis, dat het bloed al geronnen bleek? Ja, hoe-lang lag hij daar nu al? Hoe laat was het nu? Maar hij bekommerde
| |
| |
zich al niet meer om het antwoord; wat had hij nog aan de kennis van tijd: straks zou hij noch uurwerk, noch kalender meer nodig hebben, in het rijk van ewigheid.
Meteen merkte hij hoe 't rondom hem zo rustig was: geen ontploffingen, zelfs geen geweerschot. Was de oorlog dan gedaan? Idioot, waarom? Ja, voor hem misschien... Hij hief het hoofd op, maar lag onmiddellik weer neer, hij duizelde, scheen in een diepte te vallen. Was hij zo zwak al? Hij opende de ogen en, zonder te verroeren, schouwde hij om hem heen. Heel dichtbij - misschien één meter ver - lag zijn helm met de camouflage, die hij - o ironie - zo zorgvuldig had voorbereid. Dan, langs 't glooiende grasterreintje, over een zandkratertje - daar was de granaat ontploft, waarvan een scherf hem had getroffen - dwaalde zijn blik naar een onbeweeglike gedaante, verderop: nog een dode. Hij schrikte: nóg een dode, had hij gedacht. Maar hijzélf was nog niet dood, zou niet doodgaan... Dan, na de opstand, kwam opnieuw de kalmte. Toch, hij zou wél sterven, hij had de dood al in 't bloed, dat voelde hij...
Nog wijlde zijn blik bij de uitgestrekte gestalte en bleef, heel in de verte, hangen, boven 't bosje dat donker tegen de blauwe lucht streepte - dat bosje, waaruit die helse granaten waren geschoten en de dood hem had geraakt... Alles zo kalm... als hij. Was het bosje dan gezuiverd of was de tegenaanval mislukt?... Het schemerde - neen, het werd niet donker, hij kreeg alleen weer een flauwte... Over enkele minuutjes zou hij beter zijn, zou opstaan en naar zijn post weerkeren. Nu wat slapen... Het duisterde snel, vol gele strepen die verdwenen en opvlamden, als moderne lichtreclames... IJl klopte zijn hoofd, dan voelde hij niets meer...
En weer werd het voor hem dag. De pijn doorrilde hem, had zij hem wakkergemaakt? Toen hij de ogen, hoewel moeilik, opende, dacht hij aanvankelik dat hij in een zee of meer lag te drijven. Hij zag niets dan lucht en baren, en hijzelf scheen te dobberen, door een voorzichtige golf gewiegd. Dan meende hij dat de nevel opkwam en alles dekte, maar tenslotte vreesde hij dat hijzelf naar 't sterven ging en zijn blik vertroebelde... Eéns zag hij nog het grashellingetje, tot aan die eenzame dode, dan hulde de mist alles weer dicht... En hijzelf voelde zich zweven, als gestuwd door zachte, regelmatige schokjes... Hij dacht niet meer, als hij poogde zijn ideeën te concentreren, hamerde het
| |
| |
zeer zijn geest stuk. Liever wat slapen nog en dromen... Hij voelde zich langzaam wegzakken, in 't water ondergaan... Doesn't matter... Laat me maar zinken ...
Traag schokte de bus, de gele autobus van Brugge naar Oostende de baan op, nam de bocht en accelereerde... Jo stond op het achterplatform en staarde naar buiten; tegen zijn rug drumden de mensen. Maar hij staarde naar buiten, en genoot. De zon straalde op de stofwitte weg, die zich achter de wagen scheen te ontrollen; het ander einde liep tusschen groene bermen verloren... De motor ronkte gezapig en genoeglik wiegde het rijtuig. Maar Jo keek naar de velden... De melkige morgennevel steeg rokend omhoog en gras, struiken, hagen losten in de grondwolken op... Alleen de bomen spookten rechtop en de rode huisdaken vlekten hel. Links wiekte de molen, drijvend op een mistbank... Nu reed hij naar Oostende weer, weg van huis, van Ellen, van wie hij nu wist dat zij hem liefhad - hoewel zij zich niet had uitgesproken. Te laat: hij keerde niet weerom... En altijd maar schokte de wagen voort, onmerkbaar vérend... en de motor snorde, snorde...
Hij opende een derde maal de ogen... Er lag sneeuw, een heel dun laagje maar, doorschijnend, want 't gras bespeurde hij duidelik. Doch de granaatkuil zàg hij niet meer, noch de dode verderop... Alleen die sneeuw en héél, heel ver in de hoogte, boven de horizont, die hij slechts kon vermoeden, de lucht, ijl en blauw. En nochtans, het móést dàg zijn, de zon móést schijnen: deze morgen, bij de aanval, wàs het lenteweer. Ja, dat werd voor het einde... Juist nu, als Ellen hem liefhad. Móést hij wel sterven, beeldde hij zich dat niet in? Misschien was hij slechts licht gekwetst en kon hij nog genezen... Hij zamelde al zijn krachten, balde al zijn spieren samen, en, trots de pijn die zich verzette, rolde hij langzaam om, op de rechterzijde... Uitgeput, zijn ogen toe, bleef hij rusten... Neen, het ging niet, het baatte niet: de dood had hem al te pakken, dat wist hij zo nu wel. Nauw kon hij de vingers nog plooien, stijf werden ze. En hij kreeg het koud, rilde...
Wat zou er nu, met en na de dood, komen? Was er een hemel zoals Ellen zei en hij geloofde, of bestond er helemaal niets, naar Willy's theorie? Hij zou het gauw genoeg weten!
En nochtans, (hij verbaasde zich er zelf over), hij nam dat sterven aan, als iets heel natuurliks, alsof het zo hoorde en moest
| |
| |
gebeuren. Slechts één spijt kwelde hem: te sterven zonder Ellen nog gezien of gesproken te hebben... Maar zijn gedachten dwaalden weer af... Hij had dorst, vreselik grote dorst. Feitelik al van het eerste tot-bezinning-komen af; maar nu droogde zijn keel letterlik uit... Water... Was het echter nodig water te drinken nog, nù nog? Zo dicht bij het einde? Hij kon allicht die dorst best verdragen, zo heel lang zou het niet meer duren...
Weer trof hem die stilte rondom hem... of aan elke dood geen zwijgen van de dingen voorafging... Hoe stil... En toch, dàt had hem de stilte doen gevoelen: een eentonig getik, traag maar regelmatig, als een regendrop van de goot op de keien... Hij luisterde aandachtig, localiseerde 't geluid... 't Scheen heel nabij, naast hem... Hij keek langs zijn lichaam en plots zag hij het. Over een uitgerafelde scheur in zijn broek, stijf van gestold bloed, druppelde gestadig rood kleverig vocht: de wonde was door zijn opzijdraaien geopend en bloedde weer. De dropjes leekten op een stuk steen, dat roder kleurde... Vandaar dus dat geluid... Gefascineerd staarde Jo naar 't leven dat uit hem vloeide... Langzamer tikte het nu... met steeds grotere tussenpozen... Hij hoorde het al niet meer... glimlachte wrang... Jo Burgraeve, drie en twintig, zou sterven... Hij kende echter geen vertwijfeling of wanhoop of opstandigheid: hij had het zó wel geweten: nooit zou hij Ellen weerzien... noch zijn moeder. Plots voelde hij zich schuldig: nog had hij aan zijn Moe niet gedacht. Lieve, arme Mams. Nu bleef ze alleen achter, en zou zoveel verdriet hebben... na de dood van Papie, enige maanden geleden, nu haar enige zoon verliezen ook en alleen staan, heel alleen... En hij zou zijn Vader in de hemel weervinden... - Dat hij Ellen maar kon zeggen bij Mamie te gaan en haar te troosten en bij haar te blijven... Hij begon te bidden, een Weesgegroetje, en nog eentje... Vol aandacht en aandrang prevelde en sprak hij de woorden uit, met lippen én hart, innig, voor 't laatst...
Nu lag hij weer rustig... zo rustig en kalm... Ellen... hij lachte stil, innerlik... Zij beminde hem, eindelik wist hij het. Straks zou hij met verlof gaan, misschien als hij van 't hospitaal kwam en enige dagen ziekteherstel zou krijgen; hij zou haar zien en lang met haar praten, keuvelen, over hun liefde en hun toekomst...
Zo werd het goed nu... hij voelde schier geen pijn meer, geen dorst, integendeel, licht en krachtig leek hij, maar slape- | |
| |
rig... Ellen... Hij zou alvast van haar dromen... en luisteren naar haar muziek... Hoor maar: gedempt zong een melodie in hem, warmde zijn hart, heelde zijn zeer... klanken, droppelend als het bloed uit zijn wonde... ‘Regrets’, het lievelingsstuk dat zij had gecomponeerd toen hij haar voor het eerst had ontmoet... Ja, ‘Regrets’, spijt had hij gevoeld, toen zij hem op zijn bekentenis niet antwoordde... Maar nu, nu was alles mooi. Zij beminde hem... En die muziek van haar deed hem zo goed... doorgeurde zijn droom... en wiegde hem weg... naar haar toe...
* * *
Toen de laatste klanken uit de piano, door de kamer en het open venster naar buiten waren getuimeld, hield Ellen even op, en, de handen in de schoot, lichtjes voorover gebogen, staarde ze in de spiegel vóór haar, naar het weerkaatste bloesemende kerselaartje. Zo bleef ze zitten, een lange wijl, tot ze plots rechtschrok: heel die tijd had ze aan niets gedacht, eenvoudig aan niets. Was haar geest dan zoek? Ze kon gewoon niet meer denken, concentreren, die voorbije dagen. Had het weggaan van Jo haar zo geschokt, zo leeg gelaten?...
Als hij terugkwam, zou ze 't hem zeggen, dat ze hem liefhad, dat hij haar, sinds hun eerste ontmoeten, sympathiek en lief was geweest en zij zich tot hem had aangetrokken gevoeld. En zij had ook zijn liefde vermoed... Maar toen hij haar gevraagd had, was ze bang geworden - misschien bang voor een zo groot geluk - en had voor de toekomst gevreesd. Ze wist dat ze hem, en ook zichzelf, pijn en verdriet aandeed, doch ze had gezwegen...
Tijdens zijn jongste bezoek echter was het haar, als in een openbaring, duidelik geworden dat ze hem niet mocht, niet kon afwijzen. Hun liefde was te groot, te edel en rein. Maar ze had gewacht, getalmd en Jo was weer vertrokken, zonder zij hem haar schone geheim had toevertrouwd.
Ze boog over de toetsen en dromend ontvielen aan de snaren akkoorden: de eerste melodie, die Jo ‘Regrets’ had betiteld...
Ja, waarom en hoe had ze die nocturne geschreven? Nu wist zij het: die eerste avend, toen ze, mét haar zuster en Pierre, mét Jo van de kino kwam, die nachtwandeling langs de verduisterde straten waarover Jo dat sonnet had gedicht, die stemming had haar geïnspireerd en na haar thuiskomst had ze op de piano gefantaseerd. Zo was die melodie geboren. Toen Jo het stuk de volgende week hoorde, had hij het spontaan ‘Regrets’
| |
| |
gedoopt. Ja, in die nocturne huiverde de spijt, weende de weemoed om het onuitgesprokene... Als een Fatum klonken die enkele akkoorden, na de aanvangsmotieven vol hoop en teerheid...
Plots - even had het getocht - scheen het haar of er iemand in de kamer aanwezig was, dat er iemand ongemerkt was binnengekomen en achter haar stond... Ze durfde niet om- of op te zien... speelde verder, tot 't einde... Dan, hij 't uitsterven van de laatste maat, bleef ze, het hoofd op de borst, naar het glimmend ivoor van de toetsen staren... Ze vermande zich, en keek vóór zich, in de spiegel... Boven haar bleek gelaat glimlachte Jo haar toe... Hij legde zijn handen op haar schouders, voorzichtig, in stille wijding en bleef haar aankijken... Ze rilde eventjes bij de aanraking. Nooit had ze hem zó gezien, zo vol tederheid en genegen liefde... De stilte duurde voort, begon te drukken...
- ‘Ben je...’ - even slikte ze - ‘Ben je gekomen, Jo?’ vroeg ze, zelf verwonderd dat haar stem trilde en de woorden haast onhoorbaar van haar lippen vielen.
Hij antwoordde niet, knikte slechts en glimlachte...
- ‘Blijf... blijf je lang?...’. Ze durfde bijna niet te spreken, maar voelde aan dat zij, ondanks zichzelf, daartoe werd gedwongen.
Hij schudde traag van links naar rechts het hoofd...
Ze wist niet meer wàt zeggen. Hoe vreemd scheen hij haar toe, zijn gezicht ontkleurd, doorschijnend wit, blootshoofd, het haar - dat nooit goed gekamd lag - in wilde kladden en wat zij van zijn khaki bloeze en van zijn patroonhouders zag, bemodderd en vuil...
- ‘Van waar kom je zo meteens?’. Haar schijnbaar luchtige toon verborg angst en klonk haar onwerkelik toe... Zijn hoofd wenkte hij schuins achter zich, als wou hij beduiden: van verre...
- ‘Maar spréék toch, Jo, zég toch iets!...’ riep ze plots vertwijfeld. Ze keek nog altijd in de spiegel, haar ogen star in de zijne geplant. Ze kon haar blik niet afwenden, ze kon eenvoudig niet. En hij tuurde peinzend, maar vast in de hare... Ze verlangde wild hem te omarmen, te zoenen op zijn mond, op zijn ogen, zijn haar, ze durfde zich evenwel niet ontdraaien, zelfs niet bewegen...
Dan zas ze zijn lippen verroeren, maar hoorde niets...
| |
| |
- ‘Wat zeg je, Jo, ik versta je niet, hoor!’
Weer bewogen zijn lippen - hoe bleek leken ze, en ze voelde meer dan ze verstond: ‘Ik heb je lief, Ellen!’
Ze huiverde... nu was het oogenblik daar, nu mocht zij de kans niet laten ontglippen het hem te vertellen. Een poosje aarzelde ze nog... Weer opende hij de mond: ‘Ik heb je lief, meisje!’
Zacht had hij het gezegd, maar hoe vurig, hoe verbeten. Ze glimlachte stil: ‘Ook ik heb je lief, Jo, sedert de eerste dag al. Je moet me vergeven, jongen, dat ik je zolang heb laten wachten en lijden... Wil je me vergeven, Jo?’
Ze zweeg, beklemd... Hoe vreemd, scheen haar dit alles, nooit had ze zo'n weerzien vermoed. En toch, zó vreemd ook niet, ze had het als voorvoeld, er op gewacht... Maar nu het er was...
Jo neeg traag voorover. In de spiegel zag zij zijn hoog voorhoofd buigen, dan bruinde zijn haar en vlekte het wit van zijn hals en meteen, toen ze de ogen opsloeg, zijn aangezicht boven haar... Ze hief het hoofd op: ze wist dat hij haar zou kussen nu, voor de eerste maal. Groter blikten zijn ogen in de hare, hartstochtelik doorpriemde zijn blik haar, drong tot haar ziel en hart en ze voelde zich machteloos, in offergave bereid en tevens gelukkig, als nooit tevoren, zo zonderling gelukkig... Alles was nog niet verloren...
Vochtig schemerden zijn tanden tussen zijn halfopen lippen - hoe bleek waren ze - en toen zijn mond haar lippen raakte en zoende, trilde ze. Opeens werd ze heel koud, dan keerde stilaan de warmte weer... Ze vergat alles, zag alleen de groene pupillen van Jo's ogen, met rode stippeltjes besterd - straalde er geen wanhoop in zijn liefde? - dan sloot ze de ogen en wist zich met Jo één, volmaakt en onverbreekbaar één...
Langzaam week zijn mond terug, maar Ellen verroerde niet.
In haar oor, heel dichtbij, fluisterde Jo, ernstig en teer: ‘Wat er ook geheure, El, ik ben bij je; al zie je me niet, toch ben ik om je aanwezig; mijn liefde zal jou altijd omringen en beschermen en hoewel onzichtbaar, ik sta achter je... Geloof je dat, liefste?...’
Ze knikte maar, keek niet op... Zó lag ze goed, haar hoofd
| |
| |
achterover, tegen zijn arm aangeleund... Ze wist hem bij haar en dat hij altijd om en in haar bestendig zou zijn...
- ‘Wat er ook gebeure... blijf bij mijn Moe, El, wil je?...’
Ze staarde hem aan nu; vaag bevreesd... Wat er ook gebeure...
Hij bekeek haar, zwijgend, vragend... ‘Wil je?’... Weer knikte ze...
- ‘Ja, schat...’. Dan drukte hij haar traag, maar gestadig, zachtdwingend voorover en wees naar de piano: ‘Speel me nog eens “Regrets” voor, lieve...’. Er beefde een smeking in zijn stem.
En opnieuw speelde ze... Vanzelf, bijna automatics beroerden haar vingers de toetsen en de melodie vormde de schakel tussen haar en hem, bond hun beide zielen aaneen...
Af en toe blikte ze in de spiegel naar hem op... tranen vertroebelden haar ogen. Onmiddellik zag ze hem nog, alleen vaagjes zijn gelaat, maar zijn ogen en zijn mond vlekten door het waas...
Zo duurden enige heerlike, godsgelukkigge minuten... tot de klanken stierven... Nooit had ze gedacht of gehoopt dat liefde zo intens, zo innigvredig en toch zo warm haar zou bezitten...
Langzaam hief ze 't hoofd van de toetsen op, alsof ze uit een extasie-droom ontwaakte... Ze voelde zich zo raar, duizelde...
Maar de spiegel gaf haar eigen beeld weer, en slechts hààr eigen beeld... Jo zag ze niet, wel het bloeiende lentekerselaartje...
Ze had het opeens heel koud weer en met beklemde keel draaide ze op haar kruk om... ze was alléén... De deur stond tegenaan, het gordijn van 't raampje sloeg in de wind, de Westminster beierde drie uur... Maar ze zag 't gordijntje niet, voelde de tocht niet en hoorde zelfs niet de drie gongslagen...
Ze staarde naar de vloer, waar, van de deur tot bij haar en van haar tot de deur, een dubbele rij bloeddruppeltjes het wit salontapijt rood besterde...
(Slot-fragment uit een onuitgegeven roman).
Jan de Brugghenaere.
|
|