| |
| |
| |
Ludo.
Voor mijn vrouw.
De tweevoudige knal van een raketbom en het gerammel van deuren en ramen overstemmen voor een oogenblik de gewone geluiden van het bureel. Schaapman en Dennissen richten het hoofd even op en kijken elkaar veelbeteekenend aan. ‘Die ligt er weeral!’ Het is Fonske, de loopjongen, die bij wijze van geruststelling halfluid het voorval met deze woorden formuleert. Maar de anderen werken zwijgzaam voort. Tenslotte geraakt men alles gewoon...
Is het een voorgevoel?... Mijn hart klopt onrustig, visioenen van dood en vernieling spoken door mijn geest, ik kan een groeiende bezorgdheid voor de mijnen niet onderdrukken. De zekerheid van een onheil stort als een koude douche over mij neer als ik Elsa, mijn schoonzus, gansch overstuur het bureel zie komen binnendraven; haar te gemoet vliegend roep ik haar toe:
- Elsa, wat is er gebeurd?
- Ernest!...
Een ononderbroken snikken belet haar iets meer te zeggen; haar bij de handen grijpend, die wringend een zakdoek omklemmen, dring ik aan:
- Elsa, spreek, is er iets met Maria of de kinderen gebeurd?
Ze schudt van neen. Ik bedenk dat mogelijk één van de haren iets is overkomen en vraag haar naar Frans, naar kleine Hilda, naar moeder. Maar Elsa schudt immer van neen, zonder mij daarom een verklaring voor haar verdriet te geven. Begrijpt ze dan niet, dat ze me radeloos maakt? Een neiging om haar een schudding te geven welt in mij op.
- In Godsnaam Elsa, als er iets is, spreek, ik voel mij op het ergste voorbereid.
Zich met moeite bedwingend tracht ze mij te troosten:
- Ernest, houd u goed, het is misschien niets, laat ons tenminste hopen.
| |
| |
Ik eisch duidelijke taal nu en vraag haar vooral mij niet om den tuin te leiden.
- Elsa, voor de laatste maal wat is er gebeurd?
Hortend en stootend krijg ik dan het relaas.
Om kwart over tien is er een raket op honderd meter van ons huis gevallen, vlak bij een complex-gebouw, verschrikkelijk. Ludo, onze jongen, zestien jaar oud, had vijf minuten vroeger het huis verlaten om een boodschap voor zijn moeder te doen. Om half twaalf was hij nog niet weer gekeerd...
- Dan is hij dood ook!
- Ernest, zeg dat niet, zoolang we niets bepaald weten.
- Elsa, wie onze Ludo kent, kan daaraan niet twijfelen. Om zijn moeder gerust te komen stellen, zou niemand hem kunnen weerhouden.
- Dat weet ik, Ernest, dat weet ik, maar laat ons het engste niet gelooven... Ludo kan ook gewond zijn...
- Ludo is dood, ik voel het...
Met die overtuiging verlaat ik het bureel en loop door de straten der middenstad. Van Elsa's gezelschap ben ik mij niet meer bewust, zoomin als van het verkeer of van de nieuwe ontploffingen, die als donderslagen boven de stad openkraken en in de verte wegrollen. Ludo is dood. Verder denken kan ik niet. Praten of weenen evenmin. Er is alleen een jacht in mij, die niets of niemand ontziet. Tot driemaal toe loop ik iemand tegen het lijf aan zonder hem mijn verontschuldigingen aan te bieden. Aan een tram nemen denk ik niet. Ik loop, loop...
Er heerscht een ongewone drukte in onze straat. Nieuwsgierigen komen en gaan en hebben zich samengedrongen vôôr de afsluiting die ongewenschten op afstand moet houden. Twee derden van het complex-gebouw, één van die huurkazernen, zijn tot puinhoop herschapen, terwijl het nog overeind staande gedeelte van zijn buitenmuren is ontdaan, zoodat de gapende intérieurs aan theaterscènes doen denken.
Hoe die aanblik mij ook aangrijpt, ik draaf voort zonder op den roep van een politieagent te letten, die bij een doorgang in de versperring staat. Boven de vernielde deur van een geteisterd huis zie ik het insigne van het Roode Kruis wapperen. Een paar verpleegsters en een militaire staan op den drempel te kouten, alsof er niets was gebeurd. Het is de laatste, die mij in gebroken Nederlandsch te woord staat en verklaart, dat de op de straat gevonden slachtoffers in de school werden onderge- | |
| |
bracht. Daar gekomen moet ik vernemen, dat ze reeds van vôôr den middag naar verschillende gasthuizen van de stad vervoerd werden.
En de dooden? waag ik nog te vragen.
- Naar het doodenhuis, luidt het zakelijk antwoord.
Een namenlijst der slachtoffers bezit men niet. Daarvoor moet ik mij tot het politiebureel wenden. Van het politiebureel gaat het naar een post der passieve luchtverdediging en van daar weer naar het Roode- en ook Gele- en Zwarte Kruis, instellingen waarvan ik wat de twee laatste betreft het bestaan nooit vermoed heb. Het is om gek te worden.
Ik ben uitgeput als ik 's avonds bij negenen voor de derde maal thuis kom, immer zonder de minste aanduiding, die ons op het spoor van Ludo brengen kan. Ik heb geloopen van Herodes naar Pilatus, getelefoneerd naar alle mogelijke gasthuizen en klinieken, ook naar het doodenhuis... Maar niets, immer niets, dan die martelende onzekerheid...
En de nacht die nakend is... Het water druipt van mijn hoed als ik in de gang sta en Maria hoor roepen:
- Ludo! Ludo, mijn jongen, kom!...
De moed ontbreekt mij om naar binnen te gaan en die smeekende blik in ruil voor mijn hulpeloosheid op te vangen. God alleen weet wat ik Hem beloofd heb indien ik haar onze jongen thuis mocht brengen. Maar al mijn beloften ten spijt, sta ik hier weer en zonder hem! Het zal de eerste maal zijn, dat zijn moederke hem niet toe zal dekken...
Zijt ge dan niet in het Stappaertsgasthuis geweest? vraagt Elsa, nadat ik verslag van mijn eindelooze tocht heb uitgebracht, iedereen weet toch, dat er gewonden werden naartoe gevoerd!
Dergelijke opmerking is voldoende om mij terug de straat op te jagen. Om te telefoneeren loop ik bij mijn kapper binnen en ben verrast er op dit ver gevorderde uur nog zooveel klanten aan te treffen. Maar het is waar dat het Zaterdagavond is en er nog menschen zijn, bekommerd om hun uiterlijk.
De tijd om even het nummer op te zoeken en voor de zooveelste maal stel ik de vraag, die mij terwille van de aanwezigen nog moeilijker dan daarstraks over de lippen komt. Tot driemaal toe moet ik Ludo's naam spellen, even wachten, tot eindelijk nogmaals het ontkennend antwoord komt.
Het was uitermate stil gedurende die paar minuten, zoo
| |
| |
opvallend stil, dat ik iemand onder de aanwezigen heb hooren fluisteren. Wanneer ik aanstalten maak om te vertrekken, staat plots een jongen vôôr me, slungelachtig maar met een diepe ernst over zijn bleek gelaat. Het is met onzekere stem, dat hij mij toespreekt:
- Het spijt me, meneer, dat ik het u zeggen moet, maar ik was bij de menschen, die uw zoon hebben opgeraapt... hij was dood...
Ofschoon ik van het eerste oogenblik af wist, treft deze verklaring mij zoo, dat het mij moeite kost mijn gedachten weer te concentreeren en den jongen naar verdere bijzonderheden te vragen. En het zonderlingste van het geval is, nu ik bepaald weet, ik er niet meer aan gelooven kan.
Dat er nochtans geen vergissing mogelijk is, blijkt uit de mededeeling van den knaap, die onzen jongen trouwens heeft gekend: een politieofficier heeft Ludo's identiteitskaart uit zijn zak gehaald en zijn naam en adres luidop gelezen.
Ik kan niet nalaten bij het naar huis gaan, even langs de plaats te loopen, waar Ludo getroffen werd. Het is duister en het regenti, maar bij het licht van schijnwerpers zijn de opruimingswerken nog volop aan gang. Akelig klinkt het krijschend manoeuvreeren van een hefboom grijpend in de puinen. Op een vijftiental meter van den kuil door de bom geslagen, blijf ik staan. Hier vôôr dat huis heeft hij gelegen. Met mijn zaklamp belicht ik het voetpad: niets dan bezetsel, modder en glas...
Hoelang sta ik hier? Een kwartier? Een uur? Een dag? Misschien wel honderd dagen of jaren? Het heeft alles geen belang, tijd bestaat niet meer, tusschen mij en Ludo ligt de eeuwigheid...
En wat belang heeft het nog, dat geen mensch van al die filantropische instellingen mij inlichten kon, - of dat een politieofficier van Ludo's eenzelvigheid nota nam op nog geen honderd meter van ons huis, maar het niet noodig oordeelde dat wij van het gebeurde op de hoogte werden gesteld, - of dat de man van het doodenhuis niet eens wist, dat Ludo daar werd binnen gebracht? Ik vraag het mij nogmaals af, wat belang heeft dat alles nog? Ludo is dood... DOOD... Hier op deze plaats heeft hij gelegen, op zijn rug, de armen opengespreid, zooals een soldaat die is gevallen... Ik herinner mij zijn voorbarige angst om soldaat te worden en zijn afschuw voor bloed.
| |
| |
Verleden week nog had hij zich licht gekwetst en dreigde onpasselijk te worden, zijn moeder moest hem ter hulp komen. Zijn moeder! Aan haar durf ik nauwelijks denken, aan haar die ik deze tijding brengen moet. Dood!... Het onherroepelijke hiervan dringt moeilijk tot me door. Er zijn oogenblikken, dat ik redeneer alsof hij over korte tijd weer thuis zal komen, en ik zie hem, zooals ik hem heden morgen verlaten heb, lachend om een grap... Dood!... Wat zei die jongen ook weer?... De schedel afgerukt en het linkerbeen verbrijzeld... Ik licht in de goot en moet aan hersens denken... Hersens had hij en vlugge! Het waren er knappe in de school die hem konden kloppen! Nu eerst weet ik hoe fier ik op hem was. Over vier maanden zou hij zestien zijn geworden. Zestien!... En nu!... Ik voel opstandigheid groeien en noem het een moord. Oorlog!? Wat heeft dat alles met oorlog nog te maken? Verbittering kropt zich op in mijn keel, ik roep om wraak en laster God...
Wanneer ik thuis kom voel ik mij gebroken. Gelukkig is moeder daar. Insgelijks van Ludo's einde op de hoogte, heeft ze Maria de tijding reeds overgebracht. God zij dank! Moeder heeft gezocht tot ze vond, ze heeft reeds onze jongen zelfs mogen zien, niettegenstaande het late uur. Zooiets klaarspelen kan alleen moeder. In stee van Maria te moeten troosten kan ik me vrij overgeven aan mijn verdriet. Ik ween, en lucht mijn haat en verbittering door grove woorden, welke door moeder geestdriftig beaamd worden. Kortom ik gedraag mij als een zwakkeling...
Juist zooals bij den dood van vader, verwonder ik er mij over, dat de wereld niet stil blijft staan. En meer dan die andere maal nog, weet ik de openbare meening aan mijn zij: de wijze waarop Ludo ons ontrukt werd, zijn ouderdom en de voorbeeldige eenheid van ons gezin, dat alles pleit in mijn voordeel. Met de uitspraak van de buitenwereld voed ik mijn verdriet en word als een kleine jongen, die voor zijn braafheid te uitdrukkelijk geprezen wordt. Ik verstout mij den hemel terwille van zijn onrechtvaardigheid uit te dagen en kom er toe te gelooven, dat nog niemand zoo zwaar als ik getroffen werd. Die overtuiging leidt me meer en meer op een dwaalspoor: met Ludo's heengaan houdt alles voor mij op, het leven zegt me niets meer, zelfs om mijn haat langer nog te koesteren voel ik mij te zwak, wat zou ik aan Maria of Ivo kunnen denken? En juist zooals die andere maal, welt slechts één verlangen bij mij op: samen met den
| |
| |
overledene de eeuwigheid te mogen ingaan. Ik ga zelfs nog verder deze maal en vat het plan op om er gezamelijk met Maria en Ivo een einde aan te maken...
Zoo ver sta ik als de nacht nog voor de helft niet gevorderd is. De wind blaast akelig door de stukken ruiten en als het somber ploeteren van mijn geest, gaat het zoeken in de puinen voort, hier in de kamer als een onderaardsch gerommel hoorbaar.
Maria weent onophoudend in haar peluw, maar spreekt geen woord. Ik vind haar groot in haar verdriet, waarvan ze mij de indruk brengt het alleen te willen dragen. En als een verwijt voor mijn lafheid voel ik haar stilzwijgen aan, waarop mijn voortvarendheid vroeger reeds op critische oogenblikken zoo dikwijls stuitte. Ik moet bekennen: hoe weinig ken ik de vrouw waarnaast ik meer dan zestien jaren leef.
Zooals een morgennevel de dageraad omfloerst, is Maria's wezen, ook op oogenblikken van vreugde, immer met een waas van weemoed omhangen. Maria is ingetogen gelukkig, maar ook ingetogen bedroefd. Het is alsof ze weemoed en vreugde aaneen wist te paren.
Deze gedachten volgend voel ik mij verplicht in de huidige stonden van beproeving haar een woord van opbeuring te brengen; haar hand drukkend in de mijne fluister ik haar toe:
- Maria...
Antwoorden doet ze niet, maar met een wederdruk van hare hand, laat ze me weten, dat ze niet ongevoelig voor mijn attentie is. Als ik haar in mijn arm neem, begint ze opnieuw en overvloedig te snikken...
- Maria, liefste, doe dat niet, ik smeek er u om...
Het is na verloop van een paar minuten slechts, dat zij in staat is mij te antwoorden:
- Laat me, Ernest, als ik u bidden mag, als ge eens wist wat een pijn het mij doet als ik mij tracht te bedwingen...
- Ik weet het, Maria, ik weet het, het is alsof ikzelf stikken moet...
Ook ik barst in snikken uit en het is Maria nu, die mij sussend tracht te troosten.
- Ernest... Ernest...
Ik heb het gevoel alsof ik terug klein ben geworden en mijn moeder mij sust; en juist als toen voel ik hoe een neiging
| |
| |
mij bekruipt om alles te bekennen wat uren reeds door mijn brein spookt; Weifelend komt het er eindelijk uit:
- Maria... ik geloof, dat ik nooit den moed meer zal vinden... Ik wilde dat ik dood was... dood! En dan in één adem door: ‘Liefste, laat ons met onzen Ludo meegaan, heden nacht nog, kom zeg ja, Maria, liefste, toe zeg ja...’
Als door een insect gestoken, wringt ze zich uit mijn omarming los en ofschoon ik haar niet zien kan, weet ik, dat haar groote zwarte kijkers zich nog wijder opensperren.
Ernest, vergeet ge onzen Ivo dan?
- We zullen hem meenemen, Maria.
Nooit! Ivo heeft recht op leven. Het is een zware beproeving die ons wordt opgelegd, maar wij zullen trachten ze te boven te komen, ter wille van Ivo...
Dat antwoord boezemt mij ontzag in en ik kan niet nalaten haar verontschuldigend toe te fluisteren:
- Vergeef me mijn dwaasheid, Maria, het is de schuld van mijn verdriet, Goddank dat ik een moedige vrouw heb...
- Een moedige vrouw, zegt ze sarcastisch, Ernest, als ge eens wist hoe hopeloos ik mij voel.
Opnieuw barst ze in snikken uit en opnieuw moet ik haar troosten. Dat om beurten de zwaksten of sterksten zijn, doet mij aan al die huwelijksjaren denken en aan onze eerste schoonmaak in het bijzonder.
Ik herinner me, hoe ik vechtend met de weerspannigheid der dingen, ontmoedigd op de ladder stond, toen we genoodzaakt door mijn inkomen, hadden besloten onze kamer zelf te behangen. Het was Maria, die me verplichtte naar beneden te komen waarna zijzelf mijn plaats innam. En zie, het vlotte, het vlotte, tot ze insgelijks ontzenuwd bijna te weenen stond. Nu was het mijn beurt om haar ter hulp te komen. Wij zijn elkaar nog dikwijls ter hulp gekomen alvorens onze kamer gansch behangen was. Het was twee uur in den nacht toen wij ons ter rust begaven en 's anderdaags ontdekten we, dat een stukje muur bezijden de schouw vergeten was. Maar dat was niets, we hadden geleerd elkaar bij te staan...
Die herinneringen oprakelend wordt ook Maria naar het verleden teruggetrokken, maar naar een verleden, waarvan Ludo het middelpunt is. Ludo wordt weer geboren, slaakt zijn eerste kreten, krijgt tandjes, leert loopen. Als een broekventje van vijf wandelt hij tusschen ons beiden en zet ons paf met zijn rake
| |
| |
zetten. Het is wat genoemd wordt, een mooi kind, donker van tint en met een paar zwarte karbonkeloogen, die u vragend aanstaren; de gelijkenis met zijn moeder is treffend, en toch, o ijdelheid, herken ik er trekken van mezelf in. Als hij naar school gaat begint voor mij eerst de ware vreugde. Ludo leert als vanzelf en is bij de examens door niemand te kloppen. Uren kan ik zoek brengen, enkel met tegen hem te vertellen. Ik ben fier als ik met hem uit wandelen ga en mijn kennissen hun lof over hem uitspreken. Het is een kind waarmee men uitpakken kan en dat voor alles oor en oog heeft zonder zich in een gesprek op te dringen. Achteraf verrast het mij door zijn opmerkingen.
En zoo groeit Ludo op tot hij negen is en een broertje krijgt. Ik heb er voor gezorgd, dat hij weet van waar dat broertje komt en waarom hij zijn moeder, meer dan wie ook, lief moet hebben. En of hij dat begrijpt! Hij is hoffelijk voor haar als een nieuwbakken echtgenoot. Met mij wisselt hij blikken van verstandhouding als zijn moeder slechts zucht. Wat het broertje betreft, het wordt zijn God, en het kind zelf wil van niemand liever dan van Ludo gediend worden. Als Ivo opgroeit is het Ludo die hem zal leeren tellen en woordjes spellen. Ik moet het bekennen, ik heb me nooit met Ivo bezig gehouden, zooals ik dat met Ludo deed. Mijn oudste had een groot deel van die taak voor zijn rekening genomen. En hij deed het goed, ik kon op hem rekenen. Het zal in de toekomst een harde noot voor me zijn, als ik mij met Ivo onledig zal moeten houden. Het is alsof ik met één slag tien jaar terug achteruit ben gegaan, terwijl het er meer naar lijkt dat ik tien jaar ben verouderd.
Het is Maria die me uit die droeve overweging weet weg te halen met een hoop levendige herinneringen van onzen jongen.
Ja, ik zie hem, ginds loopt hij op het strand, luid gierend de grepen van zijn achtervolger ontduikend. Zie, hoe lenig hij is en hoe gebronsd zijn huid. Ik hoor zijn stem, zijn helder lachende stem, gedragen op den wind. Zie, hoe hij zich loopend in zee werpt... zwemt, de hoog aanrollende golven te gemoet. Want zwemmen kan hij! En loopen! En springen! En voetbal spelen!...
Er is een leven van belang in ons huis: er wordt vergaderd. Twintig jonge belhamels steken hun koppen bijeen, en jokken, en roepen, en gieren. Hooren en zien vergaat er bij.
| |
| |
Maar er is leven, jong, onbezonnen leven, dat als van onzen Ludo schijnt uit te stralen. ‘Ludo!’ klinkt het van alle kanten. Ludo zelf schreeuwt over en boven alles uit!...
Zoo moet het zijn: Ludo moét leven, immer in onze herinnering léven...
En zeggen, dat het me overkomen is te gelooven - dwaas die ik was - dat een meer ernstige tijd reeds voor hem aangebroken was; met een waarschuwend sermoen wist ik hem uit zijn onbezonnenheid weg te halen.
Hij keek ernstig en het was alsof er heimwee lag in zijn afgedwaalde kijkers. Het was na één van die sermoenen, dat hij zijn moeder bekende:
- Ik wilde dat ik nooit groot moest worden...
Vreesde hij het harde, werkelijke leven?
Geen vrees, mijn jongen, heel ons leven lang zult gij zestien blijven en wij zullen met u, zij het in onze herinnering dan, de onbezonnenheid van uwe zestien jaar beleven...
- Hoort ge hem lachen, Ernest?
- Ik hoor hem, liefste, ik hoor hem...
Juli 1945.
Alex Baelde.
|
|