Arsenaal. Jaargang 1
(1945)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |||||||||
[Nummer 9]De schoonheid en haar criteria.
| |||||||||
[pagina 362]
| |||||||||
gastmaal. Mij scheen echter een algeheele assimilatie van een dergelijken stofchaos onverteerbaar. Derhalve was ik zoo vrij een selectie te gaan maken. Maar ook deze schifting bracht verwarring naargelang het standpunt dat ik trachtte in te nemen. Ik heb dan maar kordaat besloten om enkel - en om dit woord ‘enkel’ moet ik reeds wanhopig glimlachen - de schoonheidstheorie en de opvatting over literatuur van Colle in deze bijdrage op te slorpen. Het geheele vraagstuk van de Schoonheidsleer, ‘Wat is schoonheid?’, schijnt Colle met een verbazende luchthartigheid aan te pakken. Niet dat hij de diepte en de moeilijkheid van zijn object niet doorgrondt, maar omdat zijn ziel als het ware van de diepste esthetische en ethische problemen van den mensch is doordrenkt. Zoo behoedt de uitspraak van zijn eigenste ‘ik’ hem reeds voor eventueele banaliteiten en gemeenplaatsen en zoo verkrijgt zijn betoog steeds, zelfs wanneer hij schertst en bewust rond zijn object fladdert, een cachet van eerlijkheid en ernst, twee vereischte bestanddeelen voor degelijk essayistisch werk. Colle, methodisch denker malgré lui, stelt dan ook het op te lossen dilemma in een merkwaardig licht van helderheid. Hij zet zijn praemissen uiteen zonder ze reeds met een didactisch slotaccoord te vermengen. Hij stelt het vraagstuk zooals het zich aan ieder denkend mensch opdringt, naakt en onverbloemd. ‘Wat is schoonheid?’ vraagt hij zich af, doch hij antwoordt niet. Hij overweegt enkel de mogelijkheden die den mensch doen besluiten met schoonheid te doen te hebben. Schoonheid leidt tot ontroering van het gemoed - schoonheidsontroering. Het is mogelijk, zegt hij, dat ze ‘veelvuldig is, oneindig verscheiden van natuur, tot iets eenigs onherleidbaar’ en via schijnbare paradoxale uitlatingen komt hij tot de vaststelling, die echter nog geen conclusie omsluit, dat ‘schoonheid’ niet te definieeren is. Nochtans veronderstelt hij een ‘eenheid van het schoone’, die we aanvoelen bij het beluisteren van muziek, poëzie, welsprekendheid en bij het aanschouwen van beeldhouw-, schilderkunst en de natuur. Dit aanvoelen en -schouwen bedoelt hij in de ruimste beteekenis van het woord: met de zinnen, het hart en den geest. En hier reeds vreest hij de onmogelijkheid om dit grootsche begrip in een eng-groteske definitie vast te leggen. En toch, | |||||||||
[pagina 363]
| |||||||||
zegt hij, hebben we steeds te doen met een ‘gelijke ontroering, een verwondering’. ‘Zou het gevoel van de schoonheid soms het gevoel van de eeuwigheid der dingen zijn’, de auteur gist en tracht de vraag bevestigend te antwoorden. Zoo kunnen wij met ‘ons eigen eenzaam hart... in de ontroering van een oogenblik aan het onmetelijk verleden deelachtig worden’. En is de groote schoonheidsontroering niet ‘plots de eeuwige vertrouwdheid der dingen’ aanvoelen? Dan zou de poëzie het voorrecht hebben om ‘onmiddellijk het eeuwige uit te drukken’. Hieruit blijkt hoe aarzelend Colle is om zich aan een starre, levensvreemde begripsmodulatie te binden. Doch één conclusie meent hij toch te mogen aanvaarden en wel dat het woord schoonheid begrippen dekt, die naar de ‘pollachoos legomena’ van Aristoteles, veelvuldige beteekenissen zou hebben die onderling zonder verband zouden zijn. Het is deze zekerheid die hem aanzet verschillende kategorieën van schoonheid te aanvaarden. Over deze differentiatie's handel ik straks uitvoeriger. Tothiertoe besprak ik enkel de schoonheid als een zelfstandige entiteit, doch we dienen het probleem vollediger te beschouwen in de verhouding schoonheid - kunst. Indien we aanvaarden, dat de kunst de schoonheid tot voorwerp van uitdrukking heeft, zijn we verplicht even de standpunten van de groote philosophen aan elkaar te toetsen en af te wegen. Plato zag in de kunst het concretiseeren, de vormgeving van abstracte begrippen, de zg. ideeën of eeuwige waarheden. Friedrich Nietzsche poogde echter in zijn werk ‘Der Wille zur Macht’ te bewijzen, dat de kunst geboren werd uit louter instinctieve aandriften. Het schoonheidsoordeel zou alsdan een instinctoordeel worden, waarbij het verstand als een rem-reactie zou overwegen en concludeeren. Zoo ontbindt z.i. een roes, dionysische levensroes genoemd, artistieke potentie's. Bergson trachtte het vraagstuk een meer psychologisch relief te geven. We zouden hier misschien ook de psycho-analytische methode van Freud kunnen vermelden, die ons het bewuste en onbewuste in de artistieke schepping zou aanduiden, doch dat alles zou ons te ver afleiden. Hieruit blijkt, dat de interpretatie verschilt naargelang het philosophisch standpunt dat de criticus inneemt: contempleerend, idealistisch, sensualistisch, mystisch, intuïtief, e.d. Ik acht me echter gerechtigd het kunstwerk als zoodanig te splitsen in twee deelen, die op zichzelf onbestaanbaar, toch gescheiden dienen te worden om het volledig in-elkaar-grijpen ervan te vatten. Ik bedoel hier ‘in- | |||||||||
[pagina 364]
| |||||||||
houd’ en ‘vorm’. Laat me toe hier dadelijk mijn standpunt te preciseeren. Ik beschouw steeds het vorm-aspect als infunctie-staande van de substantie, afzonderlijk gezien van geenerlei waarde, doch van een esthetische beteekenis bij het vervloeien met de inhouds- of substantieele fractie. En uit deze verstrengeling wordt het harmonisch kunstwerk geboren als een kristallisatie van de antipoden (ik denk hierbij aan Beethoven, Bach, Michelangelo, Brueghel, Dante en Shakespeare). In wezen op de uitdrukking (vorm) van het diepste innerlijk (inhoud) van den mensch afgestemd, heeft de kunst nog een anderen grooten uitlooper, het evoceeren van gevoelens en gedachten, die pleiten voor het primordiaal belang van de klassieke eenheid van het vorm-inhoud-verband. En hetgeen opgewekt wordt is leven, gevoel en gedachte, smart en vreugde, hartstocht en beheersching. Colle zegt ongeveer hetzelfde: ‘Maar wat geen kunst ter wereld zou kunnen uitdrukken, dat kan zij opwekken’. En of we nu vol evangelische motieven of vol pantheïstische wispelturigheden zijn opgepropt, éénsgezind aanvaarden we toch het lichaam en de ziel, welke nomenclatuur men voor beide ook heeft nagevorscht. Leven is dus versmelting - men denkt en voelt - dit ontsluiert m.i. geheel de dualiteit van ons levensmysterie, ontsluieren zeg ik, niet oplossen. Zoo zijn thesis en antithesis in bonte afwisseling stamper en meeldraad en zulks leidt tot bevruchting, geen verdorring of gedegenereerde parthenogenesis, noch steriele decadentie, maar tot ‘het’ leven, het volle leven, passie en mystiek, hartstocht en onthouding. Het voorgaande moge misschien een uitweiding blijken, toch belicht het m.i. de subtiele symbiose van inhoud en vorm. En dit leven zien we geprojecteerd in en door de kunst. Dit doet Colle in alles, zelfs in de onbezielde dingen, een ziel leggen. ‘In wezen is de schoonheidsaanschouwing dus een aanleiding om den blik naar binnen te wenden - met andere woorden, zij is een louter innerlijk aanschouwen’ schrijft de auteur en hij besluit ‘...het rijk van de schoonheid ligt niet buiten maar binnen ons’. Deze subjectieve beschouwing leidt ons tot de schoonheidsconceptie van Dr. Julius Persijn in zijn ‘Aesthetische Verantwoordingen’Ga naar eindnoot(2). Volgens Persijn zou ‘schoonheid’ naargelang de objectieve of subjectieve stellingname respectievelijk ‘doorvoelbare waarheid’ (veritas persentienda) en ‘doorvoelde waarheid’ (veritas persentita) zijn. | |||||||||
[pagina 365]
| |||||||||
Colle echter komt guitig om het hoekje gluren: literatuur, zegt hij, dat is ‘een beetje waarheid en veel fictie’. ‘Spijts de handboeken, is waarheid niet hetzelfde als schoonheid. Doorgaans moet men de werkelijkheid nogal een stevig handje toesteken om er schoonheid van te maken’. En zou daarmede een waarheid, die we sinds jaren hadden aanvaard, aan het wankelen zijn gebracht; zou het mogelijk zijn, dat Persijn zou gefaald hebben? Volstrekt onmogelijk is zulks niet, maar toch... De oplossing ligt misschien besloten in een verkeerde interpretatie der begrippen. Zou Persijn met zijn ‘waarheid’ geen tweeledige realiteit hebben bedoeld: een materieele -, die op empirische wijze kan gecontroleerd worden en een spiritueele -, die zuiver des geestes zijn zou. En blijft de afstand tusschen spiritueele waarheid en fictie dan nog zoo groot? In hetzelfde boek ontwikkelt Persijn de graden der kunst:
Doch in al de gradatie's hebben we met kunst en inhaerent met schoonheid te doen. Het is dan ook interessant vast te stellen, dat niet alleen Colle tot kategorieën van schoonheid is gekomen, al zijn de criteria van Persijn op een anderen leest geschoeid. De ‘More-Brains’-promotor van de Vlaamsche letterkunde, August Vermeylen, schijnt ons in de uitspraak van zijn jarenlange bezinning rond de esthetische problemen nog dichter bij Colle te staan dan Persijn. Waar Colle getuigt: ‘...de kunst biedt ons geen andere, geen grootere schoonheid dan de natuur, doch biedt ze gewoonlijk in gunstiger voorwaarden voor de beschouwing’, schijnt ons het citaat van Vermeylen slechts een noodzakelijke aanvulling hiervan: ‘...dat kunst nooit, zelfs waar ze de natuur | |||||||||
[pagina 366]
| |||||||||
raadpleegt, een weerschijn van de natuur is, maar zelfstandige schepping van een andere wereld, gehoorzamend aan eigen wetten van vormgeving, nààst de natuur, en met gelijke rechten’.Ga naar eindnoot(3) ‘Alle litteratuur is tenslotte een spel dat vooral door de verrassing aantrekkelijk is’ zegt Colle en Vermeylen antwoordt ‘want overal in het leven is ook het ongerijmde’.Ga naar eindnoot(4) Doch daar hoor ik Maurice Roelants mij berispend toefluisteren: ‘Schoonheid ontsnapt aan het wetmatig definieerbare, wat zouden haar normen te ijken zijn’Ga naar eindnoot(5). Accoord: ‘Elke kunstenaar is een aan zichzelf te meten norm’Ga naar eindnoot(6). Dat is begrijpelijk omdat de kunstenaar een mensch is en in zich het algemeen-menschelijke draagt, dat in zijn uiting onvoorwaardelijk moet aanvaard worden, mits voorbehoud... en bij dit voorbehoud zou ik in mijn baard willen lachen. Ik zou willen dat de lezers hetzelfde konden zeggen als Colle bij zijn beschouwing van Plato: ‘...de l'autre côté du treillis, je le vois très bien sourire, avec une malice infinie, en caressant doucement sa barbe blanche...’; zulks zou mij voor een eventueelen ‘Val van Icarus’ behoeden - ‘wie diep valt te hoog is geklommen’ zou m'n vriend Boeckaert schrijven en ook hij zou zeker glimlachen en connaissance de cause. Vluchtig, speelsch haalt echter Colle zijn draad nauwer en nauwer toe. Dartel stoeit hij verder door het zoo heuvelachtig terrein. En het is deze dartelheid, dit luchthartig afdwalen van het betoog om nonchalant een paar persoonlijke indrukken van een zeer speciale beteekenis op te disschen, het aangenaam vertellen van reisbelevenissen, jeugdherinneringen en compromiteerende situaties, die ons het boek doen vergelijken hebben met het meesterwerk van Axel Munthe, ‘De Geschiedenis van San Michele’. A. Munthe peilt m.i. echter niet zoo diep als Colle... en toch zou ik de bekoring die van de beide werken uitgaat bijna dezelfde durven noemen. De schrijvers hebben immers ook zooveel gemeenschappelijke verzuchtingen: voorliefde voor het land van Dante, hun vereering voor een zonnig Zuidersch landschap, de Middellandsche zee, hun afschuw voor den dood. De doodsgedachte ‘dat is uitstekend voor de zaligheid, maar doodelijk voor de vreugd hierbeneden’ zegt Colle smalend. Ja - ‘De Dood! Goeie hemel, dat is de grootste onzin die ik | |||||||||
[pagina 367]
| |||||||||
nog ooit heb gehoord’ laat Axel Munthe zijn kabouter antwoorden. Colle blijft zich al-maar-door vraagstukken stellen, waarvan hij de oplossing met zijn specifieke, persoonlijke logica tracht te achterhalen. Hij babbelt door, veel zin met hier en daar een tikje onzin. Zoo wil hij mordicus in alle dingen, bezield of onbezield, maar onbezield het liefst, een menschelijk gelaat weervinden. Zou Colle dan met paradoxen goochelen? Mogelijk! Maar ook hier antwoordt hij met een fijnen lach: ‘Men richt dat verwijt gewoonlijk tot al degenen die een juisteren, fijneren geest dan de meeste menschen bezitten’. En uit vrees voor een onbeschaafden bruut te worden uitgescholden, rest ons slechts het voorgeschotelde te aanvaarden. ‘...de mensch is toch een edel dier’ hooren we hem nog grinnikend fluisteren. ‘Kunstwerken zijn namelijk geen dingen maar beelden, en dat beteekent: afzonderlijke aspecten van de dingen, die er van losgekomen zijn en apart worden aangeboden, bijna abstracties’. En het zijn deze abstracties die ons de schoonheidsontroering doen ondergaan. Hieruit rijst echter de vraag of kunst soms hooger staat dan het leven zelf. Kunst concentreert zich immers op die zaken die bij oppervlakkige beschouwing verborgen blijven. ‘Tenslotte hebben kunstwerken nog dit bijzonders, dat ze met opzet gemaakt zijn om ons schoonheidsgenot te schenken’. Hij laat dus doorschemeren dat elk kunstwerk ons reeds een schoonheidsontroering suggereert. Daar men dus a priori zou uitgaan van het standpunt dat een kunstgewrocht schoon is, zou zulks leiden tot een vooroordeel bij het bewonderen van kunststukken. Colle laat ons echter geen tijd tot nadenken: ‘Ik heb altijd gedacht dat de schoonheidsaanschouwing een greintje hypnose bevat’. En daar staat ge dan weer met een open mond... vol sprakeloosheid. Zoo komen we geleidelijk tot de kategorieën van schoonheid. Een eerste soort ziet hij in bepaalde zinnelijke waarnemingen, zooals het genot bij het zien van de kleuren en het kleurenspel van kathedraalramen. De tweede soort noemt hij de ‘geestelijke intuïtie’. Daardoor verstaat hij het aanschouwen van het raadselachtige van | |||||||||
[pagina 368]
| |||||||||
het innerlijke der dingen. Zoo bv. ‘de schoonheid die het menschelijk gelaat door de uitdrukkingen van gedachte en gevoel verkrijgt’. Bij beschouwing hiervan gaan we intuïtief de ziel aanschouwen. Deze schoonheidstoets wordt algemeen gebruikt bij het bewonderen van een geschilderd portret: staan we voor een doek, dat de ziel van het subject uitdrukt of hebben we met zuivere kopieerkunst (photographie) te doen? Dit herinnert ons eveneens aan de criteria van Bergson. Het is in deze kategorie, dat hij het herkennen van menschelijke trekken in onbezielde dingen situeert - ‘doorschemeren van gedachte en gevoel in de stof, meer bepaaldelijk in het menschelijk gelaat’. Een andere schoonheidsontroering vindt hij in de herinnering aan onze kinderjaren. Een vierde soort noemt hij de ‘gewoonte’. Zulks klinkt echter als een listige paradox, daar hij in het vorig hoofdstuk liet doorschemeren, dat door het vertrouwd geraken (door gewoonte dus) met zekere gebeurtenissen, we ons, in tegenstelling met de kinderen die naïef onder de bekoring kunnen komen van een schooheidsontroering, voor fijne gewaarwordingen zouden gesloten hebben. Maar ook hier groeit zijn bewijsvoering weer tot overtuiging uit. We aanvaarden zijn uitspraak omdat hij de gewoonte voorstelt als ‘een lange rij van herinneringen, een dunne draad waaraan zij zich één voor één als parels komen rijgen, ofwel een trage kristalliseering van herinneringen die dagelijks grooter en rijker wordt’. Laat me nog even halt maken bij zijn opvatting over de muziek. Muziek noemt hij de ‘kunstmatige nabootsing der verschillende moduleeringen van de menschelijke stem’. Maar het is voornamelijk de styleering van die nabootsing, die ons de gemengde gevoelens die de stem uitdrukt, suggereert. Styleering en suggestie zouden echter samenvallen in een ‘zinspeling’ - want ‘echte kunst is nooit kopie of eigenlijke nabootsing; zij is van begin tot einde zinspeling’ zegt hij verder. Zoo is volgens hem de ‘symbolistische poëzie, waarvan de zinspeling of het oproepen de eenige werkwijze is, de poëzie bij uitstek of, zooals men ze genoemd heeft, de zuivere poëzie’. | |||||||||
[pagina 369]
| |||||||||
Doch naast philosooph-estheticus is Colle veelal een moralist. Lees nooit halfslachtige en tweede-rangskunstenaars, zegt hij, het ontbreekt U aan tijd om bij hun geknoei te verwijlen. Lees de ‘groote toovenaars, met fosfoor aan de vingeren’, zooals Dante, Shakespeare, Plato. Lees het Evangelie. Lees en herlees, schreeuwt hij in alle toonaarden. ‘Het voortdurend intiem gesprek met geniale schrijvers is voorzeker van aard, uw geest en hart veel meer te verheffen dan het gesprek met middelmatigen’. Verwerp het halfslachtige klinkt zijn raad, het komt er op aan ‘to be or not to be’. Vasthaken aan het middelmatige, zich afwenden van de goede humaniteiten leidt z.i. tot bekrompen levens- en wereldvizie. ‘Eenieder weet dat de Renaissance door de ontdekking van de groote schrijvers van Griekenland en Rome werd teweeggebracht’. Zoo wil hij een vernieuwde Renaissance doen geboren worden, waar alles in het teeken staan zou van een metaphysische levensvizie, maar waar de kleine genoegens die het leven ons bieden kan niet op het achterplan zouden gedrongen worden. Het boek is een aangrijpend pleidooi voor een nieuwen mensch, die zich over het leven zou bezinnen, die zou nadenken zonder daarom volmaakt alles op te lossen - ‘hij zou daardoor alleen reeds zijn onvergelijkelijken adel te kennen geven’.
Rik Lanckrock. |
|