| |
| |
| |
Het ‘geval’ Daisne.
Johan Daisne als Schrijver van episch Proza.
Evenals een Maurice Roelants, een Maurice Gilliams of een Gerard Walschap zelfs, kwam Johan Daisne, de zoo omstreden auteur van ‘De Trap van Steen en Wolken’, langs de poëzie om tot het proza en evenzeer, ja, misschien sterker nog dan bij de eerste twee en geheel in tegenstelling met dit van de laatste, is het proza van den jongen Gentenaar de volstrekt logisch voortgezette ontwikkeling van zijn dichterschap.
Reeds nadat in 1935 bij ‘De Cahiers van de Waterkluis’ zijn ‘Verzen’ het licht hadden gezien gaf hij, zooals Marnix Gijsen het onmiddellijk vaststelde, ‘blijk van heel wat meer cultuur, van heel wat meer geestelijke faciliteit dan de doorsneefiguranten van Varior.’ Zijn volgende bundels, evenals de in verschillende tijdschriften en sedert 1937 in het tweemaandelijksche ‘Klaverdrie’ verspreide gedichten verstevigden dezen indruk, doch hoofdzakelijk bleef het bij een overtuigende nieuwe bevestiging van wat de critiek reeds na zijn eerste publicatie vaststelde: de jeugdige poëet, die het principe der ‘dichtoefeningen’ huldigde, beschikte over een soepele zeggingskracht, een voortdurend opborrelend en genereus improvisatorisch vermogen om zelfs de geringste ontroering tot een vers te verklanken, een oorspronkelijke fantasie, steeds verrassend door haar onverwachte kronkelingen - en buitelingen soms! -, een uiterst subtiel en ontwikkeld natuurgevoel, de gave ten slotte, van met genuanceerde impressionnistische toetsen in enkele regels zéér fijnzinnige stemmingsbeelden op te wekken. Maar hij vestigde vooral de aandacht op zich, dank zij het feit, dat hij één van de weinigen onder de ernstig op te vatten vertegenwoordigers der jongste generatie bleek, die in het leven naar een ethischen en wijsgeerigen grondslag peilde en dieper zocht, waar tientallen zijner leeftijdsgenooten, zonder behoefte tot bezinning of innerlijke bewustwording, onberoerd voorbijgingen. Toch werd Daisne nooit als dé groote belofte van zijn generatie beschouwd: zulks viel veeleer den dionysischen Bert Decorte uit ‘Germinal’ en naderhand aan den innerlijk gespleten Herwig Hensen te beurt. Hiertoe kunnen diverse redenen aangestipt worden. De voornaamste lijkt ons Daisne's stelselmatige
| |
| |
overproductie, of, zoo men wil, het gemis aan zelfcritiek, aan eclectischen zin, die den kunstenaar de rijpe van de onvoldragen vrucht leert scheiden. Hoewel de aanhef van één der eerste gedichten uit ‘Afreacties en Fundeeringen’ luidt:
‘Beschouw mijn verzen, lezer, niet apart,
Beoordeel niet mijn hart terstond naar één:
't Zijn snapshots van een uitgerafeld hart,
Beschouw, zooals gedrukt, z'aaneen, opeen,’
verdrijft deze verklaring geenszins den indruk, dat het schrappen van verschillende weinig of heelemaal niets zeggende verzen, - o.i. circa 75% van de geheele productie-, de kwaliteit van zijn dichtwerk ten goede zou komen. Wat ons bovendien in de poëzie van Daisne vaak stoort is zijn verregaande toegevendheid tegenover onbelangrijke, haast uitsluitend modieuze randfacetten van het hedendaagsche leven. Want ook wat het constructiemateriaal betreft waarmee hij zijn verzen opbouwt, schakelt hij elk keuzeproces uit: litteraire citaten, - overigens zeer ad rem te pas gebracht -, Fransche, Duitsche, Engelsche of zelfs Russische zinsneden, reminiscenties aan modedeuntjes, de handelsmerken van Engelsche of Amerikaansche sigaretten, zoowel als de namen van filmglories of zelfs wiskundige formules, alles wordt door hem als inspiratief bevonden. Laten we echter oprecht zijn: zelfs dàt is in den beginne niet van een zekere bekoringskracht verstoken, er schuilt van tijd tot tijd iets kwajongensachtigs sympathieks in, nu en dan een tikje naïef zelfs en doorgaans volstrekt onrijp. Doch wanneer voor den vijf en twintigsten keer Marlène Dietrich om het hoekje komt kijken en in het overigens zéér aristocratische ‘Cauchemareske’ uit ‘Verzen’ even de voorname zuiverheid der dichterlijke stemming breekt, ergert zulks zelfs den meest gunstig gestemden lezer. En hij vraagt zich onwillekeurig af, hoe over twintig à dertig jaar een andere generatie die, - ten haren bate of detrimente? -, van de blonde Marlène gespeend bleef, op deze soms zôô anecdotische poëzie zal reageeren.
Afgezien van deze bezwaren, welke men onmogelijk geheel negeeren kan, is Daisne een héél apart, persoonlijk verschijnsel in de jongere Vlaamsche poëzie, een auteur vol ergerlijke uiterlijkheden, maar met evenveel bezonnen innigheid, wien men, in tegenstelling met nochtans merkwaardige talenten als een Bert Decorte of een Herwig Hensen en niettegenstaande zijn
| |
| |
groote bewondering voor de Russische romantici moeilijk één of ander epigonisme in de schoenen kan schuiven, een geboren poëet, wiens wezen als novellist en als romancier onafscheidelijk aan zijn dichterschap verbonden blijkt, aan de emotief filosofische levensoriënteering van den intelligenten, doch uitermate ontroerbaren waarnemer, die reeds in ‘Verzen’ geuit, weinig later definitief door het eenigszins mystiek getinte poëma ‘Kernamout’ bevestigd werd.
Het debuut van Johan Daisne als prozaïst met de novelle ‘Gojim’, opgenomen in het tijdschrift ‘Werk’, wekte misschien niet de belangstelling op, die het eigenlijk verdiende. Ongetwijfeld ware het interessant zorgvuldig na te gaan, welke uiteenloopende factoren van de voornaamste en alles verklarende reden, schuilend in de volledige desoriëntatie, die het bevreemdend verhaal zoowel bij den gewonen lezer als bij den meer achterdochtigen criticus moet veroorzaakt hebben. Zelden deed inderdaad een Vlaamsch prozawerk in dergelijke mate afbreuk aan de criteria, door traditie en volstrekt gemis aan verbeelding in onze huidige letteren geschapen, en door het lezend publiek langzamerhand als de eenig geldende beschouwd.
Ons vereenigend met de door Maurice Roelants vooropgezette conceptie, dat ieder scheppend kunstenaar in de eerste plaats aan zijn eigen normen dient getoetst, is het thans - a posteriori! - heel wat gemakkelijker ‘Gojim’ te beoordeelen, dan zulks op het oogenblik van zijn verschijnen het geval leek. Ieder verhaal van Daisne sluit steeds in zekere mate bij het vorige aan en werpt aldus vaak een verrassende klaarte op gebeurtenissen en omstandigheden, die daarvoor in meer of mindere mate door duisternis omhuld bleven; dezelfde personages duiken weer op, herhaaldelijk wordt er naar vroegere toestanden teruggegrepen, de schrijver bouwt filosofische, ethische of litteraire theorieën op, die zich in een volgend oeuvre tot leidmotief ontwikkelen, zoodanig dat we hier opnieuw voor het verschijnsel staan, waarop Johan Daisne in zijn poëzie reeds zinspeelde: geen enkel van zijn werken mag afzonderlijk, doch moet steeds als een deel van het geheel beschouwd, want
‘Ons harten, lezers, zijn een bont geheim.
'k Heb ééns ontleed, voeg alles saam nu weer
En zie de groeiend' Algemeene Lijn...’
Alle geconcentreerd rondom de excentrieke, soms eenigszins
| |
| |
geaffecteerde, doch tegelijkertijd sympathieke en onuitputtelijke mogelijkheden biedende figuur van een Vlaamschen, doch weinig Vlaamsch aandoenden geneesheer en universiteitsprofessor, den fantast Dr. G.M., vormen deze verhalen een samenhangend en bont geheel, dat architectonisch tusschen de eeuwenoude kadervertelling en den ‘roman-fleuve’ der hedendaagsche Fransche school het midden houdt.
Johan Daisne behoort tot een generatie, die de Freudiaansche theorieën niet langer als een nieuw licht boven den chaos, doch als een definitieve verworvenheid beschouwt. Toch blijkt hij een té dynamische en té voortvarend natuur om zich tot dit nog slechts ten deele ontgonnen terrein te beperken en hij wierp zich dan ook met geestdrift in de meest gewaagde opvattingen der parapsychologie, geassocieerd met een soms tot de uiterste konsekwenties doorgedreven psycho-analytische uitdieping van het onderwerp. De novelle ‘Gojim’ is hiervan het hybridische, doch ontegenzeglijk interessante resultaat, ‘een echt abracadabrastuk, zichtbaar niet uit eigen kracht verzonnen, maar lijdelijk gedroomd’, zooals de schrijver het zelf openhartig in ‘De Trap van Steen en Wolken’ getuigt.
Het fascineerende Gojim is het Hebreeuwsche woord, dat ‘niet-Jood’ beduidt en in verband staat met Dr. G.M.'s niet alledaagsche avontuur, dat hem langs telepathischen weg in ideëel contact brengt met een geheime politieke organisatie uit Centraal-Europa, die de verzoenende toenadering tusschen het Arische en het Semitische ras en aldus een volledigen ommekeer in de gang van de wereld beoogt. Tevens komt G.M. op geheimzinnige wijze op het spoor van het feit dat hij, niettegenstaande zijn blijkbaar Arische afstamming geen Gojim is. In ‘De Trap van Steen en Wolken’ verklaart Daisne namelijk zelf, hoe hij vertelt over ‘een Amerikaansche luitenant, Montaigu Matihow, zoon van een Indiaansche moeder (en een Joodschen vader) en die tijdens de vorige oorlog in Europa zou zijn gestorven na een blonde Teutoonsche vrouw te hebben bemind die eens aan hem in een ziekenhuis was verschenen als een liefdesmadonna van barmhartigheid. Vele jaren later ontmoet die vreemd jong gebleven vrouw een andere man, een geneesheer (Dr. G.M.!) van dezelfde leeftijd als Montaigu bij zijn dood, en een precies eendere verhouding ontstaat tusschen hen. Langs parapsychologische weg toont Daisne aan dat beide
| |
| |
mannen dezelfde zijn: toen Montaigu stierf is zijn astrale lichaam overgegaan in een kleine jongen, die op datzelfde oogenblik in een heerlijk herfstpark met zijn maagjes ‘indiaantje’ speelde en vol trillende trots en ontroerende geestdrift uitriep:
- Ik wil altijd de Indiaan met het groote hart zijn!’ (Cf. Tweede deel, bl. 313).
Er de aandacht op vestigen, dat het in de kunst ten slotte meer belang heeft hoe een stof behandeld wordt, dan welke stof de artist tot onderwerp kiest, staat nagenoeg gelijk met het intrappen van een openstaande deur. Daisne's sprong in de wereld van het fantastische beschouwen we dan ook niet als de grondvoorwaarde, als de kwaliteit sine qua non tot het voortbrengen van een origineel litterair oeuvre, doch we waardeeren echter zeer sterk zijn gedurfde poging inspiraties te putten uit geheel andere bronnen, dan deze waaraan in Vlaanderen de meeste romanciers hun lezers plegen te laven, we dienen het naar waarde te schatten, dat hij over een ongewoon levendige verbeelding beschikt, die hij vrij, weze het dan ook met een zekere nonchalance laat opborrelen, klaarblijkelijk onverschillig voor het feit, dat zijn publicaties bij de critiek in de meeste gevallen het effect van den steen in de kikkersloot ten gevolge hebben: hij gevoelt zich sterk, hij weet, dat de ‘fantasie geen verraad’ is, ‘ze is nôg jezelf, je verlengde zelf, je geaspireerd leven,’ zooals hij het persoonlijk uitdrukt.
‘Gojim’ moet Daisne van zijn voorliefde en zijn onbetwistbaren aanleg tot het proza overtuigd hebben, want kort na elkander zagen drie uiteenloopende, doch niettemin innig verwante verhalen van zijn hand het licht: ‘Aurora’, een ontroerend schoone liefdegeschiedenis, ‘Maud Monaghan’, een op het psychologische plan verheven spionnageverhaal. ‘Renée’ ten slotte, het tragische conflict, ontstaan uit de dualiteit tusschen de lichamelijke en de geestelijke liefde van man tot vrouw.
Raymond Herreman schreef in zijn ‘Zeg mij hoe gij leest...’, dat ‘Aurora’ in zijn binnenste ‘een mengsel van genegenheid en ergernis’ deed oprijzen en zooals we het overigens verder persoonlijk zullen vaststellen, is deze uitspraak op het geheel oeuvre van den hier behandelden schrijver toepasselijk. Onzerzijds beschouwen wij het haast louter psychologische ‘Aurora’ nochtans als zijn zuiverste tot nog toe verschenen werk. Boven- | |
| |
dien is het zijn eenigste verhaal, dat tot een confrontatie van den auteur met andere schrijvers zijner generatie aanleiding kan geven. Verschillenden onder de Vlaamsche jongeren voelden zich inderdaad als hij aangetrokken tot de uitbeelding van den adolescent en den jeugdigen mensch in zijn bewustwording van leven en liefde, gedurende de ontdekking zijner eigen persoonlijkheid, in zijn moeizamen strijd ter verovering van een eigen kijk op het bestaan. Namen als deze van een René Berghen, een Albert van Hoogenbemt, een Maurice Gilliams en enkele anderen nog kunnen in dit verband vooropgezet worden. Zeldzaam zijn nochtans de schrijvers, wier analytisch procédé een zôô persoonlijken stempel draagt, die een zôô bevreemdende harmonie tusschen stof en uitdrukkingsvorm bereikten en wier werk in een dergelijke mate de aan de jeugd eigen romantische en idealistisch geaarde poëzie oproept. De amoureuze herinneringen aan de kinder- en studentenjaren van G.M. zijn het, die Daisne hier in afwisselende volgorde suggereert, hoewel niet steeds aan de chronologie der feiten beantwoordend, toch onafscheidelijk vereenigd door het plastische retrospectieve cement. Vele meisjes heeft G.M. als knaap, later als adolescent met de wispelturigheid van Don Juan en de vereering van Don Quichote liefgehad. Hun naam, - Marcheta, Vavane, Ina, Claire -, de freele lijn hunner gestalte, de snede van hun profiel, de klank van hun stem, de
uitdrukking hunner oogen, het parfum, dat ze als een onzichtbaar aureool om zich droegen, dit alles staat onuitwischbaar in zijn geest, onverbleekbaar door den glans van de stralende herinnering aan de ‘Groote Eenige’, Freule Aurora van Erlevoort de ideale ‘kameraad-minnares’, die hij als student aan de universiteit beminde met al de zuivere overgave, met al de mildheid, waartoe een jong en genereus gemoed als het zijne in staat was.
Daisne koos niet alleen een uit den aard der zaak delicaat onderwerp, maar de intrige zelf eischte een zeer geschakeerde psychologische verwerking. Als in zoovele andere jeugdromans geldt het hier immers niet in de eerste plaats de analyse der sterk uitgesproken impulsen en tegenstrijdige conflicten, karakteristiek voor de adolescentie van elk individu, dan wel de ontleding van een zich langs de lijnen eener langzame zielkundige evolutie ontwikkelende en niet in vervulling, gaande jonge liefde. Hoewel het duidelijk blijkt, dat G.M. en Aurora mekaar van
| |
| |
den aanvang af innig liefhebben, zullen hun zielen elkaar nooit volledig ontmoeten; voor beiden wordt het een wanhopige strijd, die hen innerlijk zonder klaarblijkelijke reden langzamerhand meer en meer vervreemdt. Zonder in dit verband van eenige beïnvloeding te gewagen, is het interessant aan te stippen, dat we bij de lezing van dezen roman, - of laten we het liever een vrij uitgebreide novelle noemen -, onwillekeurig even dachten aan ‘La porte étroite’ van Gide, waarin twee jonge menschen, elkaar insgelijks als het ware door het lot voorbestemd, evenmin het onmisbare harmonische contact kunnen vinden.
Johan Daisne nam als reserveluitenant deel aan de mobilisatie van het Belgische leger en den daaropvolgenden achttiendaagschen veldtocht van Mei 1940. Eenerzijds danken we hieraan een verzenbundel, ‘Het Einde van een Zomer’, - realistische en symbolische titel! -, anderzijds het verhaal ‘Maud Monaghan’, een spionnagegeschiedenis, waarin door de Belgische legeroverheden op Dr. G.M.'s kwaliteiten als psychiater beroep wordt gedaan om een complot, de verduistering van belangrijke strategische documenten beoogend, te ontsluieren en tevens de als officier vermomde spionne Maud Monaghan te ontmaskeren.
Hoewel er aan dit verhaal heel wat vrij goedkoope filmreminiscenties kleven en naar ons weten bovendien een dergelijk onderwerp in Vlaanderen nooit als artistiek litteraire stof werd aangeroerd, moeten we hieraan toevoegen, dat het avontuurlijke gegeven behandeld werd op een wijze, die over het algemeen afbreuk doet aan de identiteit, welke het detectieveverhaal in zijn geheel à priori met den stuivertjesroman vereenzelvigt, ofschoon deze op enkele plaatsen wel eens heel even om het hoekje komt kijken.
Na dezen thriller zette Daisne de reeks van Dr. G.M. voort met ‘Renée’ dat, hoewel o.i. constructief niet tot zijn gaafste werk behoorend, - zoo we eigenlijk wel over ‘gaaf’ werk mogen gewagen! -, typeerend is voor zijn kunst, door de brug die het werpt tusschen de werkelijkheid, - hier zelfs een aan de feiten gebonden en dus controleerbare realiteit -, en de loutere verbeelding.
Wij wezen reeds op de geestdriftige bewondering, die de schrijver ten overstaan van enkele groote Russische dichters
| |
| |
koestert. Reeds in ‘Aurora’ werd de toenadering tusschen G.M. en freule van Erlevoort gedeeltelijk in de hand gewerkt door de gezamenlijke lectuur en het bijwonen eener voorstelling van ‘Eugeen Onjegin’. In 1937 was Daisne de animator eener geslaagde Alexander Poesjkinherdenking in de aula der Universiteit te Gent, waarbij hij zelf als spreker optrad, terwijl hij twee jaar later bij een soortgelijke viering den Ukraïnischen volkszanger Taras Grigorjevietsj Sjeftsjenko in het focuspunt der belangstelling plaatste. Later zou Ljermontof aan de beurt gekomen zijn, indien de omstandigheden het, helaas, niet anders gewild hadden. De Poesjkin- en Sjeftsjenkohulde vormen het reëele uitgangspunt tot het verhaal ‘Renée’, waarin Johan Daisne zelf in zekeren zin als bezielend personage optreedt, - later daarover meer! -, en het fantastische element vertegenwoordigd wordt door het avontuur van G.M.'s vriend, Dr. Hartmann, met de verrukkelijke madame Renée Valmont, alias Rut Skästra, een Zweedsche dubbelgangster van het symbolische liefdesideaal Aurora, waarmee hij op de door Daisne te Kopenhagen georganiseerde Poesjkinviering kennis maakte en die met behulp van een sterk verdoovingsmiddel den dood fungeert, doch door haar geliefde uit deze lethargie gewekt, met hem vlucht en - als het ware een tweede maal geboren - met hem een nieuw leven te gemoet ziet. Beider droom gaat echter niet in vervulling en zij stellen ten slotte vast, dat een definitieve scheiding onvermijdelijk werd.
Waar het in ‘Aurora’ de mislukking van een geestelijk beminnen gold, betreft het hier de bittere ontgoocheling, door een meer aardsche liefde opgeleverd, zulks vooral te wijten aan het ontberen van het fysiologische en hiermede verbonden psychologische synchronisme, dat de beide partijen harmonisch vereenigen moest, mislukking, voortspruitend uit een té cerebrale levensoriëntatie van den mannelijken partner. In ‘Aurora’ dook dit thema reeds in de doctorsthesis van G.M. op en heette daar ‘de onverzoenbaarheid der esthetische en ethische waarden, zooals die bvb. naar voren treedt in het conflikt van de biologische (ethische) en de platonische (esthethische) liefde tusschen man en vrouw.’
Op het einde van 1943 voegde de schrijver de verhalen ‘Gojim’, - dat hij thans ‘Raïssa’ betitelde -, ‘Aurora’ en ‘Renée’, verder aangevuld door de novellen ‘Agnes’ en
| |
| |
‘Veva’, samen tot een bundel, dien hij ‘Zes Domino's voor Vrouwen’ noemde. Ofschoon het zes uiteenloopende vertellingen geldt, merkt men thans duidelijker nog, dat het hier zes verschillende gedaanten van éénzelfde vrouwenfiguur betreft: de gedroomde ‘Groote Eenige’, wier mysterieuze, ja, haast mystieke alomtegenwoordigheid het leven van G.M. vervult in zijn groei naar het diepere evenwicht en zijn betooverende reis door waan en wezen.
Zoo we ons door ‘Agnes’ sterk bekoord voelen, is zulks minder te wijten aan den zakelijken inhoud van deze korte vertelling, - grondthema: de geheimzinnige kracht van het zeldzame parfum ‘Shalimar’ -, waarin naar mijn weten voor de eerste maal een reukgewaarwording het leidmotief van een novelle uitmaakt, doch vooral aan de suggestieve kracht waarmee de auteur op een wezenlijk ontroerende wijze de gewenschte atmosfeer heeft weten te scheppen: de stemming van de Allerheiligendagen in de arme-menschenwijken aan den boord van de groote stad of op den doodenakker in de nabijheid van een door de overlevenden geheel vergeten graf. Op zichzelf beschouwd behooren deze brokstukken tot het zuiverste, dat ooit uit de pen van Daisne vloeide en ééns te meer bevestigen zij onzen indruk, dat de schepper der G.M.-gestalte niet alleen een diep en dichterlijk voelende stylist van niet alledaagsch formaat is, doch bovendien over de gewenschte stof beschikt tot het voortbrengen van blijvende werken, die misschien ééns een mijlpaal in de Zuidnederlandsche letteren zullen vertegenwoordigen, - zoo hij althans spoedig inziet, dat de zelfbeheersching een van de voornaamste eigenschappen is, die den waren romancier en evenzeer den echten novellist kenmerken.
Ons wordt het persoonlijk bijna onmogelijk hem in het overromantische ‘Veva’ nog instemmend te volgen, ofschoon hij het naar zijn eigen gevoel als het ‘topverhaal’ uit den bundel beschouwt, ‘een vreemd verhaal, geheel zilver, overrild van schaduw, en met zachtrose bloemen en leliewitte voering’, zooals het gewaad van Veva vander Tuyn, de heldin uit de fantastische pantomine, waarvoor G.M. den runennaam ‘Frawaradar’ uitgedacht heeft. Maar spijts onze bezwaren moeten we weer onbewimpeld toegeven, - er schuilt steeds iets ontwapenends in al wat Daisne schrijft of slechts inderhaast uit zijn mouw schudt -, dat het een ongemeen knap stuk verbeel- | |
| |
dingswerk vertegenwoordigt. Slaagt hij er niet in ons in de diepere tragiek der behandelde gebeurtenissen te doen gelooven, anderzijds zijn wij de eersten om de aandacht te vestigen op zijn wonderlijke en inderdaad deels geslaagde poging tot de suggestie van de ‘andere’ dimensie in de kunst van het artistieke trio vander Tuyn, ‘andere’ dimensie, die o.i. het voorwerp van Daisne's heele leven en streven vormt en waarvoor we hem, spijts de schijnbaar meest drieste excentriciteiten ruim crediet moeten verleenen, niet het crediet, dat men den middelmatig begaafden debutant, doch hèm schenkt die, zij het dan ook op een geheel onverwachte en doorgaans desoriënteerende wijze, naar nieuwe, diepere en eeuwige waarheden speurt.
Waar Daisne tot en met ‘Veva’ zich tot het verhaal van ten hoogste een honderdtal bladzijden beperkt had dat, zooals hij het in de narede van zijn roman zelf bevestigt ‘zulk een gulden middenweg vormt tusschen het vaak geknotte wezen van de novelle, en de ook meer dan eens buitensporige bespraaktheid van den (hedendaagschen) roman’, kwam hij in ‘De Trap van Steen en Wolken’ aan het woord als de schrijver van een lijvig en grootscheeps opgevat werk met Vestdijkiaansche allures, - het boek is overigens aan den op het oogenblik van zijn verschijnen in een concentratiekamp opgesloten Simon Vestdijk opgedragen -, dat in zekeren zin als de synthese en den logischen uitbouw kan beschouwd worden van al wat de schrijver tot nog toe uitgegeven en ook voor zichzelf overwogen en gedroomd had.
(Vervolgt).
Hubert Lampo.
|
|