Arsenaal. Jaargang 1
(1945)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdN.E. Fonteyne.
| |
[pagina 329]
| |
schen, en toen uw bleeke figuur plots voor ons in het lage deurgat sprong, en uw woedende stem kreet in den nacht, ben ik heengeloopen en heb den heelen weg geschreid van schaamte en medelijden.)’ Al die jaren heeft deze herinnering in Fonteyne geleefd - hetzij er zich van bewust of er zich van onbewust - en het romanceeren van deze gebeurtenis pleit voor zijn overgevoeligheid. Hij heeft het niet weemoedig gedaan, maar mannelijk en objectief. Van het wezen van zijn figuren was hij volledig doordrongen. En zoo het eigen hart te doen zwijgen om slechts dit van zijn helden te laten spreken is een bewijs van zijn kunnen als romancier, al vermocht hij den schoolmeester niet altijd in zich het zwijgen op te leggen. ‘Polder’ is de roman van een Volckaert, een boer uit het Noord-Vrije, en van zijn vrouw, Elza, een zandboerin. Kobus Volckaert is een eigenzinnigaard, een heerscher. In zijn jeugd was hij de aantrekkingskracht en de schrik van de jonge dochters. Er ging iets van hem uit waaraan géén meisje kon weerstaan. Zoo wist hij Elza op haar lief, Dolf, te veroveren. Elza's trotsche natuur wordt door Kobus overwonnen. Hij kneedt haar naar ‘zijn’ wil. Als een Houtekiet in zakformaat doet hij in Elza de vleeschelijke geneugten ontwaken en branden. De oorlog breekt uit en Kobus moet naar het front. Elza tracht haar opgeroepen driften door slavenarbeid te stillen. Zelfs weerstaat ze aan Dolf, haar vroegeren vrijer, die haar tijdens het drukke seizoen komt helpen. Maar wachten op iemand, die jaren uitblijft, is onuitstaanbaar. Zichzelf niet meer meester geeft Elza zich aan een Duitschen deserteur. Er wordt een knaap geboren. Het kind van een vreemde, haar vrees en haar troost. Dokus keert van het front terug. Hij geeselt Elza niet, maar hij martelt haar met zijn stugheid, zijn oogenschijnlijke onverschilligheid. Voortaan behandelt hij haar als een meubel en voor de rest als een dier. Uit deze betrekkingen ontstaat miskraam na miskraam. Eindelijk verkwijnt Elza bij gebrek aan liefde, aan menschelijkheid. Conscience zou geschreven hebben: ‘Wat een vrouw lijden kan.’ Fonteyne heeft het mannelijk gedaan, stug en verbeten. En met niet minder ontroering. Het sarcasme van Kobus, een erfstuk van de Volckaert's, is hard als graniet. Hij kent slechts haat, égoïsme. Hij is een oermensch. ‘Daar lag iets verijsd in dat volk, iets stroefs en stugs, dat zelfs hun levenslust aanstootte, hun felle drift lag gebald en samengedrongen, en was te geweldig om zinnig te zijn.’ Kobus had zijn vrouw zooals | |
[pagina 330]
| |
hij ze heeft gewild, maar ‘zij’ zal boeten. ‘Eén nacht van koppeling slaat de spalt in ons leven.’ (blz. 92) Eén zonde wordt met bloed betaald. En deze boete is de lijdensweg van Elza. ‘Elza, let op uw hooge kop!’, zegt pater Gaudimus. Misschien werd Elza boven haar krachten beproefd. Aan het gepeupel, dat te laf was om in zichzelf te kijken, bood ze weerstand; maar Kobus krijgt haar klein: ‘En toen op een avond moest ze opstaan en handelen! Hij wilde het met de oogen zien wat er daar al gebeurd was! een akelig tooneelspel, waaraan ze zich met gebroken rug onderwierp; want misschien werd hij op den duur toch anders! Menige avond kwam hij er op terug, en vele malen nog, hoewel met immer zwakke hoop, en hoe lam het haar ook maakte, en hoe zeer het haar afkeerig was, voerde ze die triestige voorstelling, waarin geen bijzondere bizonderheden mochten overgeslagen worden, uit.’ (blz. 131-132) Zoo wordt Elza, de Polder-koningin, door Kobus vermoord. ‘Polder’ is de roman van een Noordenling. Fonteyne is geen zanger van rozen en van maneschijn. Hij is een man. ‘Ik moet er niet van weten, van die zuidsche vrouwenzielen’, dichtte Rodenbach. Naar een verfijnde vormgeving streeft Fonteyne niet, hij schrijft stug, realistisch, brutaal. Zijn visie is episch en soms Streuveliaansch. ‘Polder’ bezit vooral psychologische hoedanigheden. In haar functie van boerin, vrouw en moeder werd Elza zoo ontroerend en kloek opgeroepen, dat vele bladzijden aan haar gewijd tot het stevigste behooren van ons Nederlandsch proza. Elk boek van Fonteyne is een waarschuwing, een aanklacht-zelfs. En telkens werd het op een brok moraal, die tot de essentie der kunst behoort, uitgebouwd. ‘Ware het volk niet zoo verdomd nuchter, dan zouden ze hier aan het noodlot hebben gedacht; maar ze weten uit hun leven hoe elke mensch de maker is van zijn eigen lot, dat niet anders is dan uitgedeinde driften die men bij den aanvang verzuimde te beteugelen.’ (blz. 162) Het is evenwel jammer dat Fonteyne te weinig deze moraal uit de feiten-zelf liet spreken. In de worsteling om zijn ideeën vorm te geven is de auteur - of liever de schoolmeester Fonteyne - in plaats van de personages aan het woord gekomen. Ook Toussaint van Boelaere heeft er hem een verwijt van gemaakt: ‘...weet zij, (Elza) in dat laag bij de grondsche milieu grootgebracht, nochtans haar toestand op verbazend quasi wetenschappelijken-psychologischen grondslag te verklaren, alsof | |
[pagina 331]
| |
zij vertrouwd was met de meest moderne vraagstukken der experimenteele sexualiteit. Zij weet het ons inderdaad dietsch te maken, ditmaal in niet eens onbeholpen taal, dat de oorspronkelijke schuld van haar misstap bij haar eigen man berust, - om de redenen hiervoren opgegeven, en die getuigen van “wetenschappelijke” kennis van zaken.’Ga naar eindnoot(5) Dit belet evenwel niet dat ‘Polder’ een sterke roman is, aangrijpend in zijn hardheid. Fonteyne heeft er mede bewezen karakters te kunnen uitdiepen. En dat is kunst: de mensch en het Leven! Met ‘Hoe de Vlamingen te laat kwamen’ schreef Fonteyne een verhaal, dat heelemaal buiten het kader en de idee van ‘Pension Vivès’ en ‘Polder’ ligt omsloten. Zijn romans zijn een brok werkelijkheid, waarin het sexueele een hoofdrol speelt, en ‘Hoe de Vlamingen te laat kwamen’ kunnen wij best typeeren als een allegorie voor de jeugd. Als vermoeid van het ruwe, donkere leven in te kijken heeft Fonteyne zijn fantasie laten functionneeren, ‘zijn’ hart laten spreken in deze helden van ideologischen inslag. Dit verhaal draagt hij op aan zijn kinderen, ‘die kinderen zijn van het volk dat twaalf eeuwen geleden den “Heliand” dichtte, en vier eeuwen later vôôr ging in de Kruistochten, opdat ze er in leeren hoe hun volk was toen men het nog een heerenvolk noemde.’ Het is een kerstverhaal dat afwijkt van het conventioneele, een verdichtsel met moralistisch en ideologisch substraat. Vlaamsche zeeschuimers hebben ‘de’ ster gezien, voor hen ‘een zeker teeken van een uitzonderlijke geboorte.’ Verknocht aan avonturen bouwen deze piraten drie snekken om den nieuwen Koning op te zoeken en Hem hun geschenken aan te bieden: koren en laken. Het wordt een avontuurlijke tocht met hindernissen en strijd. Reeds in de eerste dagen dient er gevochten om het onrecht uit te roeien. Gevangenen worden verlost, hongerigen worden gespijzigd, zieken worden genezen, naakten worden gekleed. Ze zullen met ledige handen bij den Koning aankomen. En de oude koning denkt: ‘Wat baat zoo'n Oppervorst wat graan of wat gewaden!’ Ik zal hem zeggen: ‘Zie achter ons Heer, dat hebben we gedaan!’ Zeestormen vernielen hun snekken, de tocht gaat verder te paard. De ster is verdwenen. Ze komen te laat. ‘Dus was alles nutteloos?’ We zonden best wel elken winter zoo wat mannen uit om orde te brengen. Daar is veel te doen in de wereld voor wie de gerech- | |
[pagina 332]
| |
tigheid een zwaardhouw waard acht!’ Op hun terugtocht ontmoeten ze de H. Familie, die ze als onbekenden door de woestijn geleiden. Als belooning komt de nieuwe Koning zelf naar Vlaanderen waar hij hen toespreekt: ‘Goud is voor de Heerschers!; wierook is voor God! Myrrhe voor de Mensch! Maar mannen zijn eens Konings! Dat was mij het mooiste geschenk dat mannen mij zoo een heele winter van hun leven gaven!’ (blz. 40) In deze allegorie heeft Fonteyne het karakter van de Vlamingen geïdealiseerd. Geloof en blind vertrouwen, arbeid en soberheid (koren en laken), vechters om de rechtvaardigheid, lenigers van den nood, passieven voor de ‘eigen’ zaak. Wie het onrecht wil uitroeien vaart tegen stroom en komt te laat. Maar dan komt de Koning zelf. In dit verhaal leeft de geest van ‘Gudrun’. Het is een aanwakkering voor degenen die gelooven in de heropstanding van onze natie, in onze grootheid als Vlamingen. Om haar schoon-menschelijkheid moeten wij van ‘Hoe de Vlamingen te laat kwamen’ houden. En om zijn kunstgehalte niet minder. Eén passus zij voldoende om de stylistische kwaliteiten zonder commentaar te beklemtoonen: ‘En als ze in de nacht op eenzame hondenwacht, die vreemde kusten die plots oprijzen uit een grondelooze zee, voorbijvaarden, en ze zagen de verlichte stedekens in de bergen hangen, of midden een donkere boschmassa glommen witte villas in de helle maneschijn, dan rees zwaarmoedig het beeld van het verre vaderland, en zijn lage, onduidelijke kust. Dan zagen ze zijn polders en zijn moerassen, en de moten die eenzaam staan midden in dit zeeland waar de tijd er tweemaal daags omheen komt spoelen, zoodat hun hoeven gelijken op varende schepen die bij ebbe gestrand liggen midden in de schorren. Dan zagen ze voor de oogen van hun geest, heel dit goede land dat nedergehurkt over de mondingen van al de stroomen die op gene zijde van de bergen dalen, en dat moeizaam gebaard wordt uit water en wind, en storm en slib en vloed en giertij.’ (blz. 20) Dit verhaal kon Zielens niet bevredigen: ‘Het kan ons niet boeien; wij meenen deze bladzijden iets te geforceerd, iets te opzettelijks...’Ga naar eindnoot(6) Wellicht was het hem te nationalistisch. Wij, die het uitsluitend litterair willen beoordeelen, vinden het soms minder spannend omdat het wellicht ‘te mooi’ en ‘te atmosferisch’ werd geschreven. Fonteyne's posthume ‘Kinderjaren’ behoort tot de rechtstreeksche belijdenisliteratuur. Dit boek is geen roman en ook | |
[pagina 333]
| |
geen essay. Het is een getuigenis, een afrekening met een voorbije jeugd, maar boeiend als een roman en gemotiveerd als een psychologisch essay. ‘Over zijn kinderjaren kan men zich heenbuigen met een glimlach of met diepen ernst. Men kan ook beide doen. Men kan goedig glimlachen bij de herinnering aan kindervreugde en kinderleed, men kan er ook het hoofd bij schudden’, aldus Ernest Claes in ‘Jeugd’. Dat Fonteyne bij het schrijven van ‘Kinderjaren’ eerder grimlachte in plaats van glimlachte is best aan te nemen, zoo zwaar op de hand en vooral zoo verbeten blijkt hij zich in de herinnering aan zijn getourmenteerde jeugd te hebben verdiept. ‘Het gevaar dat de schrijver zich over zijn jeugd verteederen gaat,’Ga naar eindnoot(7) was voor een auteur als Fonteyne zoo goed als uitgesloten, hij-zelf verklaarde: ‘Ik begrijp niets van de extatische verteederingen over het kind!’ Cynisme bleek hem liever dan romantisme. Zijn portret op jeugdigen leeftijd heeft hij met de hardheid van een ontgoocheld en verbitterd man als het ware gegraveerd. Heeft hij het beeld van zijn jeugd vervalscht, want jeugd onderstelt teederheid, gevaarlijke kwetsbaarheid, of was hij op jeugdigen leeftijd minder week dan de andere kinderen?, vermits hij verklaarde: ‘Sedert die kinderjaren ben ik niets veranderd, ik ben alleen wat verder uit mijn schelp gekropen’. Er dient onderscheid te worden gemaakt tusschen werkelijkheid en belichting. In zijn achteraf geschreven voorwoord meent hij ons beet te nemen: ‘Wie meent mij hierin te vinden valt bedrogen uit. Hij heeft alleen mijn conterfeitsel. Schrijf er liever onder portret van den auteur op jeugdigen leeftijd’. Inderdaad, een jeugdportret, zeer gevoelig en nauwkeurig gekiekt, maar even nauwkeurig door den onbarmhartig geworden Fonteyne belicht. En dat hij minder week of gevoelig dan andere kinderen zou zijn geweest is een omgekeerde waarheid. ‘Alles wat nu mijn geweten bezwaart, vind ik van ouds in mij aanwezig! Ik had immer mijn onverschilligheid, mijn leedvermaak, mijn nijd, mijn zinnelijkheid, en zoover mijn bewustzijn reikt vind ik mij krampachtig over mezelf zitten.’ Fonteyne heeft zich echter tegen het leven gehard. Hij hield niet van allerhande teedere kleuren, hij verkoos een expressief en invretend zwart op wit. Trekken, die hoekig zijn, springen naar voor zooals zijn karakter nooit bleek afgerond omdat hij zich tot een hoogmoedig en koppig zelfkanter had gevormd. Fonteyne was trouwens aan een minderwaardigheidscomplex onderhevig en elke verschoppeling | |
[pagina 334]
| |
zal zich inspannen om tenslotte de vreugde van een weerwraak te beleven. Hij zal er aan houden zichzelf te zijn en te blijven. En dit ten koste van zijn overgevoelig hart. Ontsproot Fonteyne's minderwaardigheidscomplex in physische of psychische gronden en hebben milieu en omstandigheden er hun invloed op uitgeoefend? ‘Ziekten zijn mij veraf gebleven.’ En van lichamelijke gebreken gaf hij in zijn radicale biecht nergens blijk. ‘De straten hebben mij opgevoed’ schreef hij. Men vindt er vroege heerschappij of een voorbarige minderwaardigheid. ‘Kultuur en beschaving waren te lande zoo primitief dat hij een kind van de natuur is gebleven. Hij was onderhevig aan een naamloos verdriet, een gevoel van onzeggelijk alleen-zijn. ‘Het was iets physisch, een onrust in de klieren die niet ordentelijk afscheidden, een leed dat soms redeloos was, een zelfstandige zwaarmoedigheid die me de indruk verwekte een onrustig wezen in het hart te dragen; wellicht een storing in de hartspieren tijdens de groeiperioden’ (blz. 45) ‘Niet immer waren het de moeizaam teruggehouden schreikrampen; soms werd het niets meer dan een vaag begeeren en een onvoldaanheid, die me nooit ongelukkiger maakte dan na de voltrekking van een lang gekoesterde hoop. Zoo is er tenslotte niets door mijn leven gegaan dat geen smart of geen teleurstelling naliet. Is dit niet een soort bodemloosheid der ziel, die veelvratig alles opslokt om ongenadig te blijven hongeren?’ (blz. 49). Dit proces durven wij beschouwen als een algemeenmenschelijke evolutie en in het bizonder van Fonteyne's overgevoelige ziel, die reeds het wezen van zijn kunstenaarschap openbaarde. Al nam hij ‘Mijn vriend is een dichter en legt de schuld voor die ziekte op God's genade’ als motief voor het hoofdstuk, dat hij aan zijn schrijversdroom wijdde, hij meende evenwel in een vorm van radicale oprechtheid de vergelding van zijn minderwaardigheidsgevoel te moeten bekennen: ‘Hij wete dat er slechts een geheim achter steekt: ambitie, rustelooze eerzucht, opstuwende drang naar onderscheiding.’ Wij kunnen het niet ontkennen dat bij het schrijven geen zekere eerzucht gemoeid is, doch het is niet deze eerzucht welke tot schrijven aanspoort, want er zijn nog andere takken dan de literatuur om zich te onderscheiden, zoodat de schrijver door innerlijker drijfveeren, deze van zijn schrijversnatuur, tot het uiten van zijn emoties als het ware wordt genoodzaakt. En omdat Fonteyne zoo'n rasecht | |
[pagina 335]
| |
artist was bleek hij een minderwaardige. De school met haar conventies en haar zielloosheid maakte hem tot een minderwaardige en koppig zelfkanter. ‘Tegen de school heb ik me opgevoed! Alleen niet tegen deze van thuis; die trof diep omdat ze onopzettelijk was en paste op het tempo van ons bloed.’ (blz. 43) Zeer agressief was hij dan ook tegen de oude, zoutlooze school. ‘Ze meende dat alle geesten ledig genoeg waren om met dikke halen en dunne verbindingen sierlijke letters te kunnen maken. Ik kon het nooit te weeg brengen en heette dus een loeder.’ (blz. 42) Fonteyne, die met zekere paedagogische stellingen van Jean Jacques Rousseau en met revolutionaire ideeën van Multatuli sympathiseerde, leerde op school de vrees voor bespotting en in de ontwikkeling van zijn houding tegenover het leven is deze vrees van belang geweest. Sommige handelingen leerde hij nalaten uit angst en de angst beschouwde hij als oorzaak zijner devote jaren. Zijn jeugd was van een intens religieus leven doordrongen: ‘Wie tusschen zijn zevende en zijn veertiende geen intens religieus leven kende zal nooit erg veel waard zijn.’. Fonteyne meende zelfs geroepen te zijn door het priesterschap, maar het was slechts een drijfveer van zijn jeugdige eerzucht, die uit de vergeldingsbehoefte van zijn minderwaardigheidsgevoel ontsproot, een drijfveer van esthetischen en ethischen aard: een kind laat zich gauw verblinden door den luister van kerkelijke ceremoniën en door het gezag van de bedienaars van de kerk. Fonteyne heeft zich nooit kunnen ontrukken aan de beklemming van zijn omgeving. ‘De mensch is een product van zijn bloed en zijn gezin’. Hij hield zich vast in de aarde waarin hij was ontsproten en geworteld.’ Vreemde landen laten me koud maar dit gebied hunker ik te kennen, over alle scheidingen en grenzen, zooals men hunkert naar het lichaam van de welbeminde en niet rust vooraleer geen plaats er aan ons nog verborgen is.’ (blz. 23) Als West-Vlaming vertoonde hij de eigenschappen van zijn ras. Zijn particularisme werd het uitgangspunt van zijn nationalisme. ‘Van een vaderlandsliefde die niet rond den kerktoren haar eerste wortels schoot betwijfel ik hartgrondig de hechtheid’. In zijn romans als in ‘Kinderjaren’ heeft hij het polderlandschap en Brugge bijna tot in de détails beschreven. ‘Alleen bewondering en liefde voor zijn streek kon er de oorzaak van zijn.’ De stof van ‘Kinderjaren’ hebben wij op verre na niet | |
[pagina 336]
| |
volledig aangeroerd. Wij moeten ons beperken bij de kern: er zou nog veel te zeggen zijn over de hoofdstukken die Fonteyne wijdde aan zijn jeugdlectuur, zijn jeugdliefde, zijn dood- en eeuwigheidsgedachten, e.a., we zouden ook de reeds behandelde stof kunnen uitbreiden, maar wij dienen er ons voor te hoeden te veel te willen zeggen opdat de lezer verrassingen en persoonlijke inzichten zou kunnen verwerven. Wij kunnen ons evenwel niet weerhouden nadruk te leggen op het sociale element en den vorigen oorlog, die op Fonteyne als mensch en als auteur belangrijk hebben ingewerkt. Zeer raak revolteert Fonteyne ‘was Vlaanderen in feite niet naast Rusland en Spanje het best door zijn lage loonen en zijn absoluut verdomperd klootjesvolk aangeduid voor sociale proefnemingen?’ Ook voor de figuren uit ‘Pension Vivès’ en ‘Polder’ is de oorlog demoraliseerend geweest. In ‘Kinderjaren’ revolteert Fonteyne: ‘Wij waren oorlogsknapen. Ons leven staat in de schaduw van den oorlog. Heeft ons hart wel ooit behoorlijk kunnen uitgroeien? En als kinderen met een zware keelstem doen we mannelijk met wat cynisme.’ Ook Fonteyne was een kind van zijn bloed, zijn milieu en zijn tijd. Hij was een opstandige, zijn oeuvre is manifesteerend, ‘Kinderjaren’ in het bizonder is eenigszins een verre afstammeling van ‘Max Havelaar’. Eenigszins omdat Fonteyne ‘onze’ toestanden aanklaagde en omdat hij nooit afbrak zonder een plan voor wederopbouw te schetsen. ‘Men groeit enkel aan traditie groot’. Fonteyne is de auteur van een beproefd geslacht, een geslacht dat zocht naar orde, evenwicht en bezinning, de hartstochtelijke kamper voor waarheid en recht. ‘Geen jeugd is ontgoochelder de wereld ingetreden dan wij, met onze vervallen droomen’. Uit nood ontstaat altijd verzet. En dit verzet ging bij Fonteyne gepaard met bitterheid, onbarmhartigheid als keerzijde van zijn overgevoeligheid, zijn liefde. Men zou het oeuvre van Fonteyne als cynisch kunnen betitelen, maar dit ware slechts uit oogverblinding; cynisme onderstelt immers een meer passieve dan een actieve houding tegenover het leven, een besef van machteloosheid dat slechts tot spot als laatste en zwak verweer aanleiding geeft. Fonteyne was echter een verwoed vechter, een nooit tot rust komende natuur, een man die sterven zou of overwinnen. ‘Kinderjaren’ is tevens een publieke en onverdoezelde biecht. Fonteyne moest zich verlossen, met zichzelf als het ware | |
[pagina 337]
| |
in het reine komen, het werd ook zijn allerlaatste en generale biecht. Wat Jozef Muls in zijn beschouwingen over Marcel Proust, den auteur van ‘A la recherche du temps perdu’, vaststelde, geldt ook voor Fonteyne, nml.: ‘Elk mensch draagt gedurig zijn verleden met zich mee. Wat wij gevoeld, gedacht, gewild hebben in onze eerste kinderjaren, hangt nu gebogen over ons doen van heden, dat er zich bij aansluit. Ons leven zit ook vast aan alle plaatsen waar het zich heeft bewogen, aan alle menschen met wie het in contact is gekomen. (blz. 84-85). Al wat bij anderen voor altijd verzinkt in de onbewustheid, werd door Marcel Proust naar boven gehaald en in het licht gesteld.’ (blz. 85o)Ga naar eindnoot(8) ‘Kinderjaren’ is een psychologisch geval, een tijdsdocument en het is ook meer. Het is zoo algemeen-menschelijk, zoo naar de kern van alles peilend, zoo kloek en gepassioneerd geschreven, dat het in onze literatuur een hoogtepunt inneemt, dat niet gauw zal overschaduwd worden. Is het oeuvre van Fonteyne aan ismen onderhevig? Romantisch en voor nieuwe ismen baanbrekend is het in geen geval, meestal verraadt Fonteyne's oeuvre realistische, naturalistische en impressionistische verschijnselen. Impressionistisch zijn de breede doch nooit haarfijngeborstelde tafereelen, realistisch is Fonteyne in het nuchtere en rake typeeren van zijn personages, maar waar hij als met voorliefde de sexueele problemen weet uit te diepen, die somtijds zwoele tafereelen oproepen, moeten wij hem naturalistisch heeten. ‘In zooverre kunst, volgens het vrijwel opgegeven standpunt, enkel het uitbeelden is der natuur, gezien “à travers un tempérament” zouden wij Fonteyne de laatste der Vlaamsche naturalisten kunnen noemen, indien (cfr. van steller) dit boek niet tevens te bestempelen was als het uitgeschreeuwde noodverweer van een zwaar-gehavende ziel en dientengevolge een prestatie, waaraan ieder bedachtzaamaestetisch opzet vreemd is.’ Aldus Paul HardyGa naar eindnoot(9). Een isme dat het karakteristiekst de synthese van Fonteyne's oeuvre zou bestempelen is het vitalisme. Levensvolheid en levensdrift gutsen als het ware elk oogenblik uit Fonteyne's heftig jagend bloed. Ook Zielens stelde dit vast: ‘Vitaliteit, het is wel het woord dat de figuur van den betreurden Fonteyne typeert.’Ga naar eindnoot(10) En eindelijk, heeft Fonteyne een van deze stroomingen: de neo-realistische of de neo-psychologische, die onze tusschen- | |
[pagina 338]
| |
oorlogsche romankunst vertoonde, behoord? De nieuwe zakelijkheid met haar gebalden, nerveuzen stijl vond in hem geen aanhanger en omdat hij zwaar schreef en evocatief en omdat hij nooit rustte vooraleer de oorzaak en den zin der dingen te hebben doorgrond, behoort hij eerder tot de neo-psychologische strooming. En toch bleef hij zichzelf: ‘Fonteyne’. Wij, jongeren, moeten Fonteyne waardeeren en zelfs van hem houden omdat hij steeds eerlijk en zichzelf is geweest, omdat hij ons leven naliet en geen doode literatuur. Zoo blijft Fonteyne van ons en met ons. En laat ons spijts zijn vroegen dood niet treuren, maar hem dankbaar en opbeurend herdenken.
Remi Boeckaert.Ga naar eindnoot(1)Ga naar eindnoot(2)Ga naar eindnoot(3)Ga naar eindnoot(4) |
|