| |
Monsieur Andre.
De dood is niet de onmerkbare, gluiperige indringer waarvoor wij hem uitmaken. Hij laat zich voelen. Honden huilen hij zijn komst en kaarsen trillen. De ruimte in de kamer krijgt een spanning waardoor de ramen openwaaien en de lakens opzuchten. Zelfs de mensch, dat complex van afgestompte zinnen, weet het wanneer de dood ergens is binnengetreden. In een gevoel van eenzaamheid, dat drukt lijk een angst; plots aan zijn voeten een afgrond, een verweer, een poging om iets onzichtbaar te overwinnen. Dan de ontspanning, het genot van het nog levende biologische, dat warm is en veilig.
Het kamerken is even wit, even troosteloos in zijn hoekige engte. Monsieur André zit neergezegen in den ouden eiken stoel.
| |
| |
Een houding van alle dagen. De grijze kop op de borst, schouders lijk sprokkelige stompen neerhangend over de tengerheid van hun lichaamsstam. En omheen al die schamelheid een beetje grijs licht uit een onooglijk venstertje. Een bed in een donker hoekje, een tafel in een klaar, een pispot er tusschen in en overal een beetje glinsterend stof. 't Is al.
Neen, vandaag is er iets meer! Het onbepaalbare is in deze ongezelligheid binnengedrongen. Dàt wat in het vleesch rondkruipt lijk duizende ijskoude vlietjes en aan het bewustzijn de kond van het oneindige overbrengt.
Monsieur André is dood. Hij die een begrip, een waarde bijna is geworden in het gesticht, die veertig jaar lang deze kleine kamer heeft gevuld met zijn teneergeslagen schrompeligheid, die geestelijk jaren geleden is overleden, zonder er zich van bewust te zijn is vandaag lichamelijk ‘ad patres’. Zooiets brengt een verlies bij, een leegte die aan de kamer een andere tint geeft en aan de meubels een anderen vorm. In die kamer zullen licht en stilte en ruimte nooit meer dezelfde zijn. Zij vergezellen Monsieur André op zijn lange baan. Hij heeft ze gemaakt, hij heeft ze den vorm gegeven van zijn onooglijkheid, van zijn onderworpenheid aan machten, die hij niet meer erkende. De dood is hem genadig geweest. Hij heeft hem laten sterven, zooals hij hem de laatste veertig jaar heeft laten leven, onbewust en zonder angst. In ruil voor al de miserie in zijn mislukte leven? God geve het.
Monsieur André is dood. Maar de dood heeft hem niets ontnomen van zijn persoonlijkheid. De zwarte klaphoed, staat een beetje ros boven de rijmblanke sluikharen. Het sikje hangt treurig onder den scherpen kin en boven de twee vale bekkens zijner wangen, staren, gescheiden door een beenderige spitsneus, de oogen, immer wantrouwend, zelfs tegenover deze aller-eerlijkheid: den Dood.
Broeder Norbertus zal hem moeten kraken willen zij hem in een doodkist krijgen. Dat zal niet zooveel inspanning eischen. Een beetje lawaaierig wellicht onder de zware ossenpooten van den leekebroer. Spijtig dat zij hem zijn colbertje zullen ontnemen en zijn hoed. Zal hij zonder dat nog Monsieur André zijn ginder boven, of alleen maar ‘de volgende asjeblieft’?
Maar klokken zullen niet luiden. Misschien eentje wel. Een schel, neurastheniek stemmetje boven de neerdwarreling van rijp herfstloover. Een enkele klank die langs de natte, koude hofpaden zal loopen, huiverend en onrustig tot het enkelen zal hebben kond gedaan, dat weer een die arm van geest is geweest tot het rijk der hemelen behoort. Het is niet goed klokken te
| |
| |
luiden in een gesticht voor geesteskranken. Velen zouden denken, dat die klokken luiden in hun ijlen kop en hem te pletter loopen tegen de weemoedigheid der witgekalkte muren.
Goed dan, monsieur André is dood, broeder Norbertus zal hem kraken en er zullen geen klokken luiden. Sic transit... de rest kent gij. Gij, lezer, zult misschien zeggen: ‘Kom, kom, 't is 'ne mensch gelijk 'nen anderen. Eerst hij, dan ik’. Een epigraph dat op alle zerken der aarde een voornaam figuur zou slaan. Zelfs bij prinsen en koningen en dictators. Vooral bij dezen. Doch een epigraph waarvoor wij liever de oogen sluiten, omdat wij onze importentie toch zoo graag koesteren als een wijntje van een beter jaar, dat onze buur en onze baas en onze collega niet genoeg kunnen waardeeren. De gustibus et... Ook dat kent gij. 't Is het excuus voor al onze stommiteiten.
Monsieur André is dood, morsdood. Daarachter zou moeten staan: requiescat in pace. Met groote letters en twee uitroepteekens. Dan een lange puntlijn, gij weet, die punten uit onze meetkunde: vergetelheid, onbegrip. Zooals gewoonlijk hebt gij gelijk. Dus het is verkeerd. Ik moet over monsieur André spreken. MOET ook met vier groote letters en onderlijnd met carmenroode inkt. Niet omdat hij gek was (ik maak niet de genealogie op van het menschdom), maar omdat hij op een hem eigen, durvende en aangepaste manier gek was. Omdat dàt hij hem is tot uiting gekomen wat in ons allen loert en dreigt, wat altijd aanwezig kan zijn als een noodlot: de straf voor onze geestelijke superioriteit op den gewonen ‘pithecus’. Omdat hij is gevallen van de koord van het normale bewustzijn, waarop wij allen min of meer potsierlijk, soms gebrekkig dansen. Onze losgebroken verbeelding die niet meer door de rede of de kritiek kan worden gebreideld, die aangroeit tot wervelende machten in een steunloze ruimte, die over onze ziel in branding laait als een verterend vuur: DE WAANZIN.
Ik zou het verhaal kunnen beginnen met: ‘Hij...
Maar dit leven is er een in de diepte der persoonlijkheid, waar het Ik hypertriofieert en sublimeert, als een éénige kracht, centrum van alle poging tot begrijpen. Daarom is het een slecht begin en een pretentieus. Wat weten, beseffen of doorgronden wij in ‘hem’? Daltonisine is niet alleen een gebrek aan ons oog, maar ook aan onzen geest. Wij zien het roode niet werkelijk rood en het groene niet werkelijk groen. Wij maken er schakeeringen van, relatieve waarden, die niets meet uit te staan hebben met het Ware (groote W). Hoogstens zijn het karikaturen, schema's, allegories, ja waanbeelden, maar geen waarheden.
| |
| |
Met een beetje moed, veel nederigheid en een enorme hoeveelheid aan zelfverachting kunnen wij dichter bij de waarheid komen. Gnothi seauton. Ons egootje neerteekenen, -pennen of -transen zonder te véél schijnheiligheid of mimiek. Niet dat wij onszelf dan zullen bekennen als onszelf, maar hij die in de branding der zielen heeft gestaan en neerblikt op onze sjofele uitstalling (laat ze dan zelfverheffend of zelfverachtend zijn), hij toch zal kunnen oordeelen: menschelijk of zielig. De maximumwaarden voor onze goddelijke afkomst.
De man, die me het dagboek van monsieur André liet lezen, is een psychiater. Hij is het niet omdat de universiteit en de conservatieve wetenschap van vele verkeerde theorieën hem zoo hebben gemaakt. Zij hebben hem wel het Dr. gegeven voor zijn naam. Hij zelf ontkent de belangrijkheid niet van dit Dr. Het is het vergrootglas waardoor de menschen hem bekijken en hij heeft soms wel eens de schamele pretentie zijn das in orde te brengen. Maar neen, het criterium voor zijn zielkundige waarde is, dat hij heeft opgehouden te veroordeelen. Noch het goede noch het slechte. Beide zijn een noodzakelijk harmonisch kwaad voor het individu, zooals de oorlog een noodzakelijk disharmonisch kwaad is voor de massa. Hij weet, dat het goede slecht kan zijn en het slechte goed. Geen paradox, versta het wel, maar menschelijkheid. De resultanten van elkaar opheffende krachten. Daaruit ontstaat de vrije wil. Of beter, dat is de vrije wil. Ja zeker, de christelijke (niet de goddelijke) en waardoor wij dus als ploerten en misdadigers worden beschouwd in plaats van als ongelukkigen. Plooi, vermink, vernietig een der vele componenten die met ons uit de ‘act’ naar de ‘potentie’ als een levensvracht zijn meegekomen, 't zij over het gelaat van God, of langs de ironie van het toeval, en daar hebt gij een mensch, die huivert of wankelt of moordt. Gij zult hem een sater noemen of een zot of een misdadiger. Hij, de psychiater, zal naar die zieke ziel kijken en in zijn hart zal een huivering zijn om al het angstwekkende der ontwrichte krachten die aan ons zwakke Ikje rukken en stooten. Denk maar eens na over wat hij zich tot spreuk heeft gemaakt:
All apparent discords and ugliness
are but accentuations of the eternal rhythm:
the necessary beat of an undertone;
Waarom moet Ik monsieur André in het spotlicht stellen hunner nieuwsgierigheid? Is het niet de Meester die sprak van den steen en de zonde. Wat blijft er van een leer over nadat zij is gegaan door de onbedreven handen van apostels? Wat dan
| |
| |
zal er overblijven van die één meter vijf en zestig hooge opstapeling van schamelheid in den brand van het cynisme. Gij weet, dat ik geen medelijden ken. Ik duld het niet. Het is voor mij een beleediging en een erkenning van onmacht. Daarbij ik haat. Gij weet, dat ik haat. Waarom dan zou ik uw monsieur André niet haten. De klank van zijn naam alleen doet mij walgen. Een potsierlijk hoopje cellen, een beetje chemo-biologie zonder dien sprankel, die de afstanden heeft overbrugd tusschen sterren en planeten, tusschen het hoogere en het lagere. Wat is mij uw mensch waard zonder geest. Geeft mij de juiste idee en ik klief uw reusachtig heelal in twee. Dàt is de kracht van het leven; de glorie van onze menschelijkheid. Heeft uw monsieur André de blastula van een kikvorsch-embryo onderzocht, of het spectrum van verre zon, of de waarde van een phoneem in het sanscriet? O! heerlijkheid der kennis waarvan ik de lyrische waarde wil vertolken, en wat geeft gij mij, een zot?
- Neen, een mensch.
- Bah!
Juist daarom, mijn waarde. Ik ben een vlakte geworden zonder heuveling. De tijd heeft mij geëroseerd. Spoelingsgesteente ben ik nog zonder de groteske complexen ook de grillige paradoxen, die den hoogwaan der nobelen kwetsen. Mijn geest is bezadiging, mijn hart rust. Mijn woorden zijn geen zweep, mijn lachen geen vuur. Maar gij hebt warmen haat in u tegen hen, die te leeg zijn om te haten en zich bevredigen met een hoopje schijnheilige minachting. Juist daarom zult gij monsieur André in al zijn gruwelijkheid kunnen lief hebben. Het is een kaakslag op de vetheid van hun kwabberend gelaat, een dolkstoot in de gezondheid hunner pretentie.
- En ik zal schrijven, dat een zot een mensch is menschelijker dan de menschen. Holla! vadertje! En wie dan zal onderscheid maken tusschen hem en mij?
- Zij die zichzelf zullen herkennen in den spiegel van een menschelijk noodlot.
- Wie dan?
- Zij, die voelen en denken.
- En wie zijn dat?
- Zij, die kunnen lachen over zichzelf.
- Eh! stop, vadertje! Waar moet ik die zoeken.
- In hen die weenen over anderen.
Mijn waarde heer psychiater, hier ben ik weer. Het gaat niet. Ik heb monsieur André in een kleedje van potlood gestoken, zijn puntbaartje met een paar welgekozen attributen ge- | |
| |
friseerd en zijn geest in een harnas van bijtende hallucinaties doen wervelen. Maar dan...
- Wat dan?
- Dan hen ik bang geworden.
- Waarvoor?
- Wie is monsieur André? Excuseer die tegenvraag, maar gij zijt het licht en ik de duisternis verlangend naar wat morgengrauwte. Ik weet niets, ik vind niets. Alleen heb ik een onverklaarbaar gevoel, dat het grijze sikje van monsieur André me bang maakt. En zijn oogen. Hebt u zijn oogen gezien. Hoe zal ik ze bepalen?
...Een ruim verlatenheid,
twee vensters zonder lichtglans en daarachter
een mag're ziel, die uitstaart en met nijd
de vetheid ziet van een verzadigd pachter.
Waarom wantrouwt monsieur André mij? Breng ik niet rond zijn eerwaarde hoofd het aureool der onsterfelijkheid? Breng ik hem niet tot toonbeeld in een blaaskakige wereld, die haar krakende normaliteit snoevend boven den afgrond der krankzinnigheid houdt? Tot voorbeeld verhef ik zijn kraakbeenlijfje; tot symbool zijn sjofel brein met zijn weelderige fantaisieën. Ik heb zijn oogen rond gepotlood, langwerpig en mongoolsch, grijs, zwart en bruin; ik heb er verstand in gesproeid of sluwheid, haat of verachting, maar steeds is er wantrouwen. Niet in de halfduisternis achter een muurtje, maar in het volle licht van zijn wezen. En zijn verdomde nederigheid dan. ‘Gij weet het beter dan ik’. Wat weet ik beter dan hij? Waarom gluurt hij zoo, wanneer hij me toespreekt? Wat doet hij met die vracht schijnheiligheid en haat op zijn hoogwelvenden rug. Waarom wordt hij er niet onder verpletterd? Waar is zijn liefde? Het miniem deeltje dat nog in den Farizeër is. Ik doe het niet, hoort ge, meneer de psychiater. Ik verdom het!
- Is het omdat monsieur André zoo zwart is van binnen of zoo onooglijk van buiten?
- Bah! Vele menschen zijn beide.
- Of... hebt gij monsieur André soms gezien?
- Ik! Waardan?
- In den spiegel, mijn waarde.
Ik heb toen aan mijn jongen vriend, den letterkundige, beloofd een voorwoord te schrijven. Heel juist is die zin niet. Want wat ik meen te zeggen is op het levenstooneel niet de proloog maar de epiloog. Misschien zelfs het epigraph. Het bestaan bevat trouwens maar één enkel voorwoord. Het is geschreven in een taal die ons vreemd is. Zeg Nous, entelechie of élan
| |
| |
vital, gij filosoof; noem het God, gij gelukzalige; of toeval, gij verworpene. Eenmaal de polariteit van de kiemcel gericht, eenmaal de chemodifferentiatie overschreden en daar zijt gij, mensch. Laat ze dan maar water over uw kruin kletsen of olie op uw voorhoofd strijken; laat ze u Christus of Emmerson voorschotelen; gij zult naar de kerk gaan of naar de gevangenis, naar de kultuur of naar een kliniek voor venerische ziekten, naargelang gij een microscopisch stukje materie hebt, dat gezond is of ziek. Fataliteit? Neen, de straf voor onze veelzijdigheid. Hoe veelvuldiger de krachten zijn des te minutieuser moet het aangrijpingspunt zijn geplaatst.
- Halt, vadertje psychiater! Hoort gij ze niet duivelen al die donkere heiligen in hun parade-kerken? Ik ben het niet, die protesteer, ik, monsieur André. Maar zullen zij haar verontschuldigen, die haar mollige lichaam strekt, niet ten behoeve van het orthodoxe ‘gaat en vermenigvuldigt u’, maar omdat een speciale hormone een beetje te prikkelend werkt? Zullen zij hem vergeven, die zijn buurman het hoofd inslaat, omdat een liberale maatschappij zijn manischen vader niet heeft verhinderd kinderen te hebben? Zullen zij mij vergeven, die... maar kom, dat voor later. Wilt gij hen het fatum der erfelijkheid wijsmaken, omdat zij zouden veroorlooven, dat...
- Veroorloven neen, begrijpen ja. Maar ik ga verder. Ik ben geen prediker van het goede of het wijze. Ik voel mezelf reeds te hoog gelift op de pyramide mijner roemlooze jaren; te dicht bij Hem.
- Dus, na dit eene woord proloog is het leven en tragedie, die...
- Geen tragedie, een comedie.
- Daar spreekt de cynicus in u, mijn waarde.
- Neen, de comediant.
- Dus de mensch die comedie speelt omdat hij zich schaamt over zijn tragedie.
- Basta!
- Gij vreest de waarheid?
- Ja. Om handelsredenen. Zij verkoopt niet, zooals velen mijner collega's en hun bazen, de uitgevers beweren. Trouwens zij is niet zoo litterair als een schoone leugen. Wie wil een boek lezen waarin hijzelf als paljas staat. Wij exalteeren wel de smart van een ander als een aesthetisch verschijnsel, maar alleen abnormalen (B. Werther) exalteeren hun eigen leed.
- Juist, maar de waarheid is niet altijd een tragedie.
- Doch gij zegt: het ware leven, de tragedie...
| |
| |
- Denk aan Plato en zijn schaduwen. Soms is het leven een sluipende schaduw tusschen droom en werkelijkheid.
- Dus het leven is niet altijd de waarheid?
- Neen. De waarheid is absoluut; het leven relatief. Daarom is het leven een tragedie voor hem die het beleeft en een comedie voor hem die het beschouwt.
- Een comische tragedie dan.
- Zooals gij wilt. Ook een tragische comedie. Maar laat me nu. Ik moet uw voorwoord beëindigen.
- Maak het niet te waar.
- Meneer, ik ben een wetenschapsman.
- O! dan ben ik niet bang.
- Gij beleedigt mij!
- Gij kent mij.
Over het leven wil ik niet spreken. Ik ben een man met medelijden in het hart. En het is niet goed te spreken over het leven met medelijden in het hart. 't Wordt er niet leelijker door, maar vervormd en onwezenlijk. Ook zwak. Het leven mag niet zwak zijn. Het moet steken in een harnas van fierheid en weerstand, van bitterheid en cynisme, van roekeloosheid en macht. Anders is het leven niet het leven, maar de dood.
Ik ben nooit anders geweest, dan een man met medelijden in het hart. En met de jaren is niet alleen het grijze haar gekomen, maar ook een volmaakter opblik naar God en zijn geboden. Of liever, neen, God wil ik niet verbinden aan geboden: dit begrip is te hard voor Hem. Zijn raadgevingen en Zijn begrijpen. Ik heb tot Hem gesproken: O, Gij die zijt, Gij die in alles zijt en het alles zijnde hebt gemaakt, Heer tot U richt ik mij in den laat-avond mijner gepeinzen. En mijn hart is lijk de hand van een bedelaar en mijn geest lijk de smart van een verdwaalde. En mijn ziel was Saul en zij is geworden Paul. En mijn daad was trotsch en zij is geworden nederigheid. En mijn kracht was misdadig en zij is geworden boeteling. Laat de nachten niet terugdeinzen voor de grauwten in mij. Ik heb het licht steeds bemind, al heb ik het licht soms bedrogen. De geliefde verlaat men soms, maar zij verlaat ons niet. Zij is in ons wat wij zijn in haar: de reinigende; en wat wij zijn in haar zullen wij zijn in U. Want het kleine, dat wij U schenken, Heer, groeit het niet onmetelijk in Uw liefde? Daarom, o Gij de neerbuigende, die voeten hebt gewasschen, die U hebben vertreden, bid ik U:
Koel mijn slapen met Uw bloedlooze handen,
Uw slanke vingers, die gedachten beglij'en,
Uw blanke en ranke gebaren, die randen
Om mijn eigen onmetelijk denken zijn.
| |
| |
God heeft mij de kracht gegeven te weenen over de menschen. Want de traan is geen lafheid. Zij is een opperste zelfvernietiging, een offer, dat den offeraar onbesproken laat; een gift, die den schenker niet vernoemt. Zie dan, hoever de traan verwijderd is van de lafheid in den mensch.
Mij hebben die moeizaam verworven tranen een verheffing van de ziel gebracht, een subtiel geluk, dat mijn gansche wezenheid heeft doordrenkt met vergevingsgezindheid. Daarom ben ik een man geworden, die niet oordeelt over het leven. Het vlamt door den tijdskabel lijk een wisselstroom van hooge spanning. Enkelen, die de vochtigheid uit zich kunnen schreien en droog kunnen zijn lijk de prevelende lippen van den priester, weerstaan. Velen echter hebben geen tranen. Zij zijn niet geïsoleerd van de gruwelijke potentie der aardsche krachten. Zij vergaan. Maar deze vernietiging is er geen van een hoogere Orde. Zij is een biologische waarde. Daarom keur ik de metaphysica af, die de geblinddoekte rechtvaardigheid om den tuin leidt, door te verzekeren, dat zij een gewicht is. God ligt niet in de schaal, noch links, noch rechts. Alleen dat hoopje lompen en vodden van den bedelaar dezer aarde. Wat kan dat, waarmede men weegt, dan anders zijn dan: verontschuldiging.
Hoe zou ik dan spreken over het tooneel van het leven? Zal ik mezelf neerhalen tot de taterende wijven in de beklemmende achterbuurten? Of tot de zelfvoldane achtbaren, die de menschelijke ziel hebben beschreven in bijbeltermen? Of tot hen die opblikken naar de plaats van hun overste, in plaats van naar het altaar? Zij zijn mij een gruwel, al deze glanzenden, die zelfs de klaarheid van God verblinden door hun troebel licht.
Over het leven zal mijn jonge vriend, de letterkundige, u spreken. Hij zal u niet doen weenen. Hij zal monsieur André een zweer op zijn izabelen bakkes kletsen en een intelligente vracht potsierlijkheid op zijn krakend egootje. Is dat niet de ware toon voor alle tragische kunst? Hun Nietzsche en uw Walschap hebben respectievelijk uit den Ueber- en Untermensch een karikatuur gemaakt van sjofelheid, die aanleiding geeft tot een luidlachende smart. Tragische kunst: Nonsens! (Nietzsche). Maar zoo ben ik niet. In mij is de donkere voet van God getreden, de zachte, subtiele tred, die de trappen neerdaalt van mijn sluiptrekkende ziel.
Wat ik te zeggen heb vormt de epiloog van het leven. Daar waar bedoelde wegen uiteindelijk samenkomen. De slotsom van onze vele dwarse besluiten. Huiver nu niet omdat de som kleiner is dan nul. Zoo zijn alle menschen: minder dan niets. De helden en de zaligen, de generalen en de kerkoversten, of zij elkaar om- | |
| |
vatten gelijk geliefden of elkaar verachten gelijk de verkochten. Niets zijn zij in het aangezicht van God. Misschien de ijle atmosfeer om den rimpel zijner bedroefde mondhoeken. De machten en de waarden van hun leven zijn hen ontnomen. Hun bloemen en lauwerkransen zijn verwelkt. Het eenige van hun waanvolle bezit, dat zij meenomen bij de intrede in Zijn groote geheimnis, is een naakte, bibberende ziel. Er zullen er zijn die halleluha zingen, en anderen die bidden en smeeken. Maar op de weegschaal van God, blinde rechtvaardigheid, ligt het onmetelijk gewicht: Vergiffenis.
- Gij houdt een preek.
- Ik ben een oud man geworden. In mij is de zee een woestijn en mijn stem roept in de eenzaamheid. Ik ben uitgewoed en de branding is tot streelende stilte geworden. Ik ben een boom waaraan geen takken kraken en geen bladeren rillen. Zacht dwarrel ik neer in het dorre zand. Gouden bladeren van late rijpheid, die langzaam uitwiegen en verrotten. En boven mij is de onmetelijkheid zwaar. Wat blijft mij nog tot uiting dan het trage bonzen van mijn hart?
- Dat is geen reden om mijn lezers te vervelen.
- Verveelt het hen te luisteren naar de zachte woorden van het hart?
- Mijn lezers zijn menschen van Beschaving (groote B). Zij zoeken de waarheid in den geest. Het gevoel is hun een geëxalteerde ‘idioot van het geluk’, die aan hallucinose lijdt. Het aanvaardt den bedrieglijken vrede van het geluk. Kennis is de negatie van de tevredenheid, het offer der aardsche koningen. Kennis is het einddoel van alle grootheid. Wij zoeken het absolute.
- Dwazen! De wijze verheugt zich in de enge onzekerheid van het relatieve.
- Cogito, ergo sum. De wetenschap is het geraamte van onze wezenheid. Wat is de aesthetica van een gedicht of een symphonie, die niet tallooze malen kan worden uiteengenomen, ontleed, begaapt, besproken en bekeurd in de grammatische lyriek der wetenschap. Wie zal het beeldhouwwerk bekijken, dat niet door beruchte kunstcritici tot kunstwerk is gemaakt? Wie is kunstenaar zonder de luidruchtige toejuichingen van een elite kunstminnenden? Want het hart van een kunstenaar is kinderlijkheid en de kunst van de wereld is geest. Daarom wordt de kunst slechts aesthetisch wanneer zij door de handen der wetenschap is toegejuicht.
- En de reine geliefde van den kunstenaar wordt de hoer van het menschdom. Meent gij, dat de brem denkt, wanneer zij
| |
| |
de heide in brand bloeit? Zijn er soms gedachten in de ivoren grijpvingers der orchideeën? Wat is het bewustzijn in het ruischen van het riet, dat zich over den grijzen vloed buigt? Wat rilt er aan wetenschap in de gouden vlam der korenaren? Alleen de ziekelijke, abnormale vorm van het leven denkt. Alles wat zuiver is in het geschapene leeft onbewust. Hebt gij het leven niet een drekpoel genoemd?
- Zijn zij dan dwazen, die het aangezicht der wereld hebben vervormd? Die aan het heelal andere vormen en aan de essenties andere waarden hebben gegeven? Hebben zij ons niet de kennis gebracht eener oneindige eindigheid, van een veeldimensionale wereld, van den levendigen aanloop van den geest, van de vele lagen der ziel, van de metaphysica van een meer waren God? Alles hebben zij door de durvende kracht van hun geest, tot klaarheid gebracht, de Umwelt, de natuur, de ziel, God, de eeuwigheid, het oneindige.
- Iets hebben zij vergeten.
- Wat dan?
- Och, misschien een kleine bizonderheid. De mensch.
En al die machtigen van geest zijn samengekomen en door de kracht van hun denken gesteund op het euclidiaansche theorema hebben zij ‘hem’ meester gemaakt over de oersterke machten der wereld. Zij hebben hem een basis gegeven van conventie en een doelstrekking, die niets anders is dan een differentieele progressie dezer conventie.
En hij, wien was gegeven een zwakke brein om vluchtend weerstand te bieden aan de natuur heeft gehoor gegeven aan het gevlei over zijne vermeende macht.
En hij heeft de veilige haven verlaten en hij is uitgevaren.
En hij heeft veel geleerd van de ster in haar schrijn de ruimte en van de zee in haar schrijn den dood.
En hij is machtig geworden en kundig.
En hij heeft het aangedurfd het roer om te slaan en zijn koers te kiezen.
En hij is overmoedig geworden.
En hij heeft de stormen verkozen boven de kalmte.
En hij heeft gevischt naar God en hij heeft Hem gevonden en verheven.
En hij is gevlucht voor God en hij heeft Hem verloren en verlaagd.
En hij heeft zichzelf genoemd: ‘Eureka!’
Maar niets anders is hij geworden dan wat hij was. Een veer van zuiver staal was hij.
En de lichte vracht is zwaar geworden.
| |
| |
En het zuivere staal is ontaard.
Want hemzelf heeft hij niet uit de stormen der zee opgevischt. Hem dien zij noemen: ‘Eureka’.
Gij wordt seniel, vadertje psychiater. Gij noemt uzelf een man van de exacte wetenschap en gij veracht den geest.
- Ik veracht hem niet. Ik beperk hem.
- De geest is onbeperktheid. Alleen de begrensdheid der entiteit geeft hem omlijning. Grijpt hij niet naar eeuwigheid en oneindigheid? En bindt hij deze onbegrensden niet in zijn glorierijken slaaf: het getal?
- Niet anders doet hij dan zich schematisch verbeelden. En in die verbeelding ligt het zich-verbeelden.
- De absolute waarheid is een schema van absolute lijnen. Niet de vorm telt, maar de essentie.
- Is de lijn niet een aaneenschakeling van punten? En wat is het punt? Neem bijvoorbeeld monsieur André.
- Stop! Hier hebt u hem.
- Waar?
- In potlood op dit beduimeld papier.
- Gij hebt hem geteekend?
- Hij heeft zichzelf geteekend. Ik heb hem alleen maar wat bijgewerkt. Zooals hij zichzelf heeft gepend kon u hem hoogstens in een liefdadigheidhazaar kwijt raken. Komen daar niet de menschen, die de bewondering (alias nijd) aankoopen van de achtbaren? Zij bekommeren zich niet om de waar. Zij slaan het boek niet open noch kijken zij naar de deugdelijkheid van het meubelstuk. Zij zijn daar om... enfin, ziet u hen?
- Wie ziet niet dien sterk geparfumeerden vorm van liefdadigheid?
- Zoo zijn zij. Maar zoo zijn niet mijn lezers.
- Hoe zijn die dan?
O! wel, eh... achtbaar.
- Dan hebt gij monsieur André voornamer gemaakt?
- Ik heb u toch gezegd, dat mijn lezers achtbaar zijn.
- Nou, en?
- Is de achtbaarheid niet jaloersch op de voornaamheid, vadertje? Zal ik dan mijn lezers doen opzitten? Ach kom, laat ze in hun malschen zetel van zelfgenoegzaamheid, den eerbaren vinger strekkend naar dat schoelie, dien gluiperd...
Zooals Pilatus den eerbaren vinger richtte op Jezus en zei: Ecce Homo.
- Wat beteekent dat?
- ‘Ziehier de misdadiger’. En al de Joden juichten.
- Niet zoo bitter, mijn waarde. Joden zijn ook menschen.
| |
| |
En gruwel zijn zij mij, al die verslinders van boeken, die vreters van woorden.
Want worden zij niet luidruchtige praters en predikers?
En waarover praten en prediken zij?
Niet over dengene die het hen heeft geschonken, maar over het geschenk. Verzwijgen doen zij den uitgeputten schenker. Dood zwijgen zij hem en verbitterd.
En de rijke transen die zij hem ontstelen hangen zij over hunne onmetelijke armoede. Of tot vel looien zij de symphonie van zijn wezenheid. En over de groote leege trom van hun gedachte spannen zij het gestolen vel. En zij slaan lijk razenden opdat de eenvoudigen zouden opblikken naar het valsche podium. Maar al diefstal is het en dwaasheid.
Zie hoe hun domme geliefde opstaren in vervoering naar het gestolene bezit. En zij denken dat hij de bezitter is en zij verkoopen zich aan zijne armoede. Maar vallen zij niet in een koude leegheid, die ontbindt?
Kijk hoe die kindergeesten den babbelenden letterdief bewonderen. En zij klappen in hun blanke handen en zij maken hem een ‘meester’. Maar is de maatschappij, die zich achter zijn leugen verbergt, niet een drekpoel?
Hoor hoe zij elkaar verwijten, die zwijmelende geleerden. Zij zijn dieven en dwazen, want het goede hebben zij niet gestolen, omdat het niet lawaaierig is. Maar bemodderen doen ze elkaar met wat zij reine waarheid noemen.
Ja, dieven en dwazen zijn het, die bewonderen of verwerpen, wat de eenzame heeft geleden.
En in de tranen, die de durvende heeft geweend, weerspiegelen zij de luidruchtigheid van hun snoevende Ik.
O, die filisters en huichelende wijzen. Al de gestolene rijkdommen stellen zij tegenover zijn schoone armoede.
Kwistig strooien zij het ontvreemde over de luisterenden.
Waaruit Judas onveranderd zal naar voren treden.
En voor wat geld zal die pen hem verraden. Want in alle rijke verblindheid tiert hij welig, de verrader.
En al die duistere eenzamen die denken over het stille licht zullen zij berooven en vernietigen.
En zij zullen de wijzen worden en de vereerden.
Want rijkdom aan gedachten hebben zij, de dieven.
Maar een groot niets blijven zij.
Want denken doen zij niet.
- Gij beleedigt mijn lezers.
- Is de waarheid een beleediging, mijn jonge vriend?
| |
| |
- De beleedigende waarheid wel. Ziet gij ze dan niet rechtzitten en protesteeren al die vereerde klanten van mijn baas? Wie zijt gij, die u aanmatigt de eerbare zoekers naar de waarheid te beschamen?
- Wie kan ik anders zijn, dan mezelf?
- Wat, hebt gij geen naam? Kent gij dan niet de belangrijkheid van een naam? Weet gij dan niet wat het beteekent Einstein te heeten of Morgan of Stravinsky of Carrel?
- What is a name? That what we call a man by any other name would be a fool.
- Geen naam hebt u dus boven het bordeel van uw geest. Geen lichtreklame, die hysterisch maakt. Geen thuis waarin de laffen van geest hun zwakheid schuilen? Geen inlokker is uw naam voor hen die boeleeren met de waarden van het leven? Valsche profeet, pseudogeleerde, Zarathustra, gek! Zoo noem ik u. Schreeuw maar voort op de hoeken van alle leege straten. Een zucht zijt gij in het verdoovende lawaai der belauwerde koppelaars. Luister, er is iets zieligs in u, dat mij raakt. Daarom wil ik u een raad geven. De raad van een man die wil slagen in het leven. ‘Huilt mede met de wolven’.
- Den smaak van modder heeft uw raad en den geur van drek.
- 't Zij dan zoo, dwaas. Verrek!
- Hoor nu eens, meneer?...
- Zwijg!
- Maar luister...
- Houd uw mond! Ik ben bezig.
- Maar...
- Verdomd!
- Het is belangrijk, meneer.
- Niets is belangrijker, dat dat, waaraan ik doende ben. Ik maak geld.
- Maar gij schrijft toch en...
- Natuurlijk, ik schrijf een boek.
- En gij zegt, dat gij geld maakt.
- Dat is toch hetzelfde, idioot.
- Nou, gij zult het wel beter weten, dan ik, meneer.
- Doe niet zoo vervloekt nederig. Dacht u, dat ik het doe voor mijn toekomstige zaligheid? En loop nu naar den duivel.
- Waarover schrijft gij dan?
- Over een gek.
- Eigenaardig.
- Hoezoo, eigenaardig?
- Omdat ik ook gek ben.
| |
| |
- Dat zijn wij allen. Op een normale manier. Maar monsieur André...
- Wie?
- Monsieur André.
- Dat ben ik.
- Wie zijt gij?
- Monsieur André.
Uit ‘Zielen in de Branding’.
Robert J. de Namur.
|
|