- ‘Doe nu niet flauw, zeg! Ik stel mij mijn leven met haar voor als in het paradijs! Jammer genoeg moet ik werken, en dat is vervelend! Doch als ik 's avonds thuis kom moe en afgemat...’
- ‘Van 't slapen, zeker?’
- ‘Er is niet zoo vermoeiend en afmattend als mijn intellektueelen arbeid. Nu dan, 's avonds begint mijn rijk! Want ze kan niet alleen perfekt koken, weet mij te vertroetelen als geen ander, maar is daarbij van alles op de hoogte. Er is niets dat ze niet kent: literatuur, muziek, schilderkunst, en dan, in haar liefdesbetuigingen, in al haar doen en laten is ze honderd ten honderd, ‘vrouw’....
- ‘Waar woont dat schepsel? Op de maan’
- ‘Vast en zeker op aarde! Er zijn wel zulke vrouwen, meer dan je denkt. Mijn uitverkorene te ontdekken, te beminnen, te trouwen: ziedaar mijn taak voor de eerstvolgende weken!’
- ‘Hoe oud ben je eigenlijk?’
- ‘Acht en twintig!’
- ‘Zoo, ik schatte, je achttien!’
- ‘Prettig, zie ik er dan nog zoo jeugdig uit?’
- ‘Dat heb ik nu precies niet bedoeld. Doch je praat net als een jongen van achttien!’
- ‘Je zegt het om je te redden! Jij kan dat niet begrijpen, jij, die geen vrouw zien of ruiken kunt....’
- ‘Pardon, over een maand ga ik trouwen!’
- ‘Watblief? En wie is de gelukkige?’
- ‘Anneke van den schoenmaker!’
- ‘O, die!’
- ‘Ja, die! Het is maar Anneke! Ik weet wel; ze kan geen piano spelen, leest zelden boeken en is nog nooit naar een schilderijententoonstelling geweest! Ik kan haar niet bepaald mooi noemen en alles wat ze doet of zegt is héél gewoon’.
- ‘Welnu, dan?’
- Denk je, dat ik het zoo erg vind! Integendeel: ik hou niet van intellectueele vrouwen! Ik ben altijd bang een vers van Karel Van de Woestijne in mijn soep, een stukje opera van Mozart tusschen mijn aardappelen of een penseelstreek van Rubens in mijn saus te vinden. Over vleesch wil ik maar niet spreken, dat is nog altijd minder actueel.’
- ‘Mensch, wat ben je prozaïsch!’