Arsenaal. Jaargang 1
(1945)– [tijdschrift] Arsenaal– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen interview met Marcel Coole, het zingende hart.De dichter van het Klaverdrieschap, die het dichtst bij de populariseering van de poëzie - en dus bij het doel van dit tijdschrift - staat, is wel Marcel Coole. Hij spreekt door het hart voor het hart. Zijn lyriek en zijn balladen zijn algemeen-menschelijk. Geen wonder dus dat het volk door zijn werk ontroerd wordt. Het oeuvre van Coole (tot ‘Vaarwel’) wordt door Jan Schepens in zijn ‘Marcel Coole - Een Studie’Ga naar voetnoot(1) in drie perioden ingedeeld. - De groei met ‘Zoeklichten’, ‘Hartstocht’ en de ‘Minnaar van het Licht’. - Een periode der epiek, met ‘Licht en Schaduw’, ‘De Zonneblinde Ruiters’ en ‘De Minnaars van Teruel’. - Ten slotte de lyrische zelfbiechten in ‘Moederschap’, ‘Loutering’ en ‘Vaarwel’. Na deze studie verschenen ‘Het Hart op de Hand’, een bloemlezing; de bundel ‘Het Gevecht met het Hart’ en ‘De Ballade van den eeuwigen Vrede’. Zijn epische gedichten zijn geschreven in een persoonlijk, soepel soort distichon, in decoratieve ‘guirlandenstrofen’. Zij zijn steeds sterk dramatisch. Soms wordt den dichter te weinig psychologische uitdieping zijner helden aangewreven. Coole is echter vooral een lyrieker (zelfs in zijn epiek). ‘Moederschap’ is overbekend, daarin bezingt hij de verhouding man-vrouw in het huwelijk, vooral vanuit mannelijk ‘driftegoïstisch’ standpunt. In ‘Loutering’ bracht hij ons soldatengedichten, die door de critici beschouwd worden als de beste in Vlaanderen verschenen. | |
[pagina 281]
| |
De eenen zeggen dat Coole een romanticus is, anderen klasseeren hem bij de realisten, hijzelf noemt zich een romantische realist. Hij is het zingende hart. Schepens zegt dat hij ‘de man is van de zinsmelodie, meer dan woordenarchitect, iemand die voor de muziek uit het rijk van de ziel gemakkelijk metrische woorden-equivalenten vond in het rijk van den geest’. Er is niemand die twijfelt aan het belang van ‘Klaverdrie’ en aan zijn invloed op de jongste poëten. Daarom achtte de redactie het interessant Marcel Coole, een der stichters, eens een kort interview af te nemen. Onze eerste vraag was natuurlijk: - Wat denkt U van de jongste vlaamsche poëzie? Antwoord: Er zijn een heele boel nieuwe namen en ik ben er hartsgrondig blij om. Ik heb in ‘Arsenaal’ en in de ‘Faun’ reeds verscheidene flinke gedichten gelezen. Ik hoop dat al deze jonge menschen zoo weinig mogelijk zullen luisteren naar de ‘more-brainsers’ en tutti-quanti, en zullen zingen zooals zij gebekt zijn. - En de vlaamsche critiek? Antw.: Wij hebben geen echte critici; we hebben meestal dilettanten. Dit komt omdat bij ons de meeste would-be critici ook dichter of prozaschrijver zijn. Zij bewierooken elkaar omdat ze weerwraak vreezen. Anders is hun critiek oppervlakkig, zeepbelachtig, ongegrond, en jaren later moeten zij (als zij het lief hebben) toegeven, dat heel veel van hun geschrijf, maar haastige kletspraat is geweest. Zij maken het zich te gemakkelijk, zij peilen niet, zij hebben geen eerbied voor ‘den arbeid’ van den kunstenaar. Zij doen op een gegeven oogenblik de legende ontstaan, dat een of andere generatie minderwaardig of middelmatig werk presteert; en als ze het dan over een schrijver uit deze generatie hebben, is hun critiek reeds bij voorbaat geformuleerd. Ja, critiek schrijven is in Vlaanderen een drukbeoefende, sport geworden; wie maar eenigszins de pen in de hand kan nemen, zooals vader Conscience zegde, gaat er maar op los. Ik beklaag de aankomende schrijvers. Zij zullen het niet gemakkelijk hebben om een plaatsje te veroveren. Want de roede zal gezwaaid worden door critici die in hun jonge jaren juist talrijk genoeg waren om een partijtje kaart te spelen, geen critiek moesten vreezen, en nu door bazig te doen, iedereen willen laten gelooven, dat zij van meet af aan heele kleppers zijn geweest. En als gij vraagt wat zij toen, en heel dikwijls sedert dien tijd gepresteerd hebben, antwoorden zij u dat zij eens den driejaarlijkschen staatsprijs gewonnen hebben. There is something rotten in the land of Flanders. | |
[pagina 282]
| |
- In ‘Het Hart op de Hand’ lazen we dat U een eerste periode in uw werk als beëindigd beschouwde. Antw.: Zooals U weet is deze bloemlezing tijdens den oorlog verschenen. Ik zag het leven begrijpelijkerwijze niet rooskleurig in. Ik begon te twijfelen aan de goedheid van den mensch, en ik vroeg mij af of men zijn hart niet het zwijgen moest opleggen. Ik poogde dit dan ook te doen en dook onder in studie en wijsgeerige werken. Ook in mijn kunst wou ik met het hart afrekenen. En ik ging het gevecht aan met het hart. Maar zoowel uit de ‘Ballade van den eeuwigen Vrede’ als in de lyrische bundel ‘Het Gevecht met het hart’ blijkt dat de strijd geeindigd is met de overwinning van het hart. Ik kon geen periode afsluiten. - Schrijft U moeilijk of gemakkelijk? Antw.: Gemakkelijk. Natuurlijk ben ik, als ik het zoo uitdrukken mag, reeds een heele tijd vooraf ‘bevrucht’. Het gedicht groeit en rijpt in mij, echter zonder dat ik reeds naar woorden zoek, en als de ontroering er is, wordt het inééns neergeschreven. Voor mijn ‘Ballade van den eeuwigen Vrede’ bijvoorbeeld was ik met het schema reeds meer dan een jaar klaar. Ik kon er echter niet aan beginnen, maar toen maakte ik een sombere periode door, waarbij ik dacht dat mij iets overkomen zou. De sluizen werden plots opengedraaid, en de meer dan tweehonderd strofen van het gedicht heb ik toen in amper één wreek tijds neergeschreven. - Verbetert U veel aan uw gedichten? Antw.: Zeer zelden. De eerste geut is mij dunkt de beste. Ik ben een gevoelsmensch en m.i. kan men nooit tweemaal identiek dezelfde ontroering ondergaan, en men kan deze ontroering zeker niet forceeren. Men mag dus ook niet een tweede maal aan een gedicht werken. Als ik een gedicht neerschrijf, dan is het uit innerlijken dwang, niet omdat ik een poëem wil, maar omdat ik er een moet schrijven! Eens dat het er staat, kom ik niet meer aan; ik wil er niets meer aan veranderen omdat ik anders het gevoel zou hebben, dat ik niet meer eerlijk ben. Ik heb een hekel aan vijlers en peuteraars; ik voel onmiddellijk als hun ontroering geveinsd is, ik hoor onmiddellijk de valsche noten; zeer velen zijn ‘ambachtslui’, geen artisten. - Is schrijven voor U een pijn of een vreugde? Antw.: Een heerlijke vreugde. Ik ben onzeglijk gelukkig als ik in ‘gezegenden toestand’ verkeer. Ik ben er mij van bewust, dat ik dan voor een tijdje het Andere Leven leef. - We hebben gelezen dat uw episch gedicht ‘De Minnaars van Teruel’ te Meerendree met succes werd opgevoerd. Ver- | |
[pagina 283]
| |
scheidene critici wijzen ten andere op de dramatische elementen in uw werk. Voelt U niets voor tooneelkunst? Antw.: Ik hou inderdaad veel van tooneelkunst. Ik heb een dramatische natuur. Ik leef als een optimist, maar in den grond van mijn hart ben ik een onverbeterlijken pessimist. Ik zie onmiddellijk het dramatische in een gebeurtenis, een toestand of een oogenblik. Ik ben er van overtuigd dat ik eenmaal tooneel zal schrijven. Nu echter nog niet. Misschien als ik vijftig of zestig jaar oud ben. Proza zal ik nooit schrijven. - Hebt U nieuw werk persklaar? Antw.: In de lente van verleden jaar heb ik weer een groot gedicht geschreven, van meer dan honderd strofen. Het heet ‘Euridike’ en is geïnspireerd door een jeugdliefde. En dit op mijn twee en dertig jaar! Ik ben een romantieker tot in de nieren, die op realistische wijze zingt. Ik kan u bezwaarlijk den inhoud van het gedicht vertellen, want ge weet hoe moeilijk het is een droom te vertellen. - We hebben vernomen dat U met Paul De Rijck en Hubert Van Herreweghen een nieuw poëzie-tijdschrift hebt gesticht. Inderdaad. We hebben het de ‘Spiegel’ gedoopt en men zal er de weerkaatsing in vinden van de beste Noord- en Zuid-Nederlandsche poëzie. We zullen ook af en toe vertalingen opnemen van gedichten uit de vreemde literaturen. Op het einde van elken jaargang van de ‘Spiegel’ zullen wij ook een jaarboek uitgeven met een overzicht der beste verzen die in de afgeloopen twaalf maanden verschenen zijn. Wij zullen zoo een beetje de traditie voortzetten der Kahiers van de Waterkluis en de Bladen der Poëzie. In de eerste reeks zal een cyclus gedichten van mij verschijnen onder den titel ‘Dichterschap’. Aan ‘Arsenaal’ geef ik graag de primeur van een van de verzen die in dit bundeltje zullen opgenomen worden: Wij, dichters.
Wij zijn de eeuwig vreemden en de bangen,
de luide menschentaal verstaan wij niet,
een bloem, een manestraal houdt ons gevangen,
wij leven van een kus en van een lied.
De avond is ons liever dan de morgen,
wij komen, sterven met elk nieuw seizoen,
want in ons hart zit pijpend, diep verborgen,
de dood, gelijk een vogel in het groen.
| |
[pagina 284]
| |
Wij rennen hinden achterna en vallen,
en springen struikelend van rots op rots,
daar in de bosschen altijd hoornen schallen
en wij het wenken zien van de hand Gods.
Heer Coole, wij danken U van harte voor uw welwillende antwoorden en het mooie gedicht. We hopen dat U nog lang naar het hart luisteren zult... want wij luisteren met U!
Joris Dillen. |
|