groote tanden. Eén rust. Hij bestelt haar haast zooals hij een koe koopt, of een hark of zaaigraan. Ze kijkt uit haar oogen. Ja, zegt ze maar ze beeft en weet niet waarom.
En de zon houdt aan. Altijd zon. Het voorjaar is vroeg en goed. De mannen worden 's avonds moeër en trekken naar de Schelde, met een handdoek en een broek waarvan de beenen afgesneden zijn. Groote bonkige kerels met hoeken van schouders en zwaar behaarde borsten.
Den vrijdagavond van zomerliefkermis staan Freed en Vedastus daar, tegen den winterpoel op. Er hangt een groote zwijgende ernst over hen als bij de meeste mannen hier.
Het ploffend geklots van logge lichamen duwt het water open, breed en wijd, en de kringen van hun armen glijden dood op het gras van den dijk. Dan duikelen zij lang tot hun longen leeggezogen zijn en zij, naar adem snakkend, proestend het hoofd boven water zwieren.
Stroomop, stroomaf. De Schelde over, tot ze moe het lichaam even uitstrekken op den dijk. Dan praten zij. Kort. Als mannen.
Rauw getoet van een late boot die naar de brug vaart. Met één duik zitten ze onder water en de schipper staat lachend hun te bezien.
Het is een langenlastigen eind tot bij den boot. Het water zuigt en de armen worden moeër, maar het is een wedren met hun kracht, een mannelijke drift om het eerst bij den boot te zijn.
En de schipper lacht...
Als hun hand rust op den zijflank van den boot hijgen zij, maar het water zuigt, het zuigt nog meer en in hun spieren voelen zij de moeite na dat gevecht.
En de schipper lacht: ‘Dui-uik onder den boo-oot doo-oor’
Vedastus geeft het op. Hij voelt de loomte in zijn kuiten en zijn armen en plots wordt hij angstig om dat water... en dien boot, en dien lachenden schipper. Hij wendt het hoofd. Waar is Freed? Freed? Het water spoelt in zijn keel... moddersmaak... terug... terug naar den kant. Ginder. Hier. Boot. Water. Schipper. Bootwaterschipperginderkant. De schipper lacht. Freedschipper. Slaan, vechten, water en modder. Vechten met het water. Kant... Kant... Hulp.
Als een razend dier slingert hij zich door het klamme, drukkende water. Zijn hoofd duizelt. Hij spuwt: modder. Hulp.